De andere weg. Ik sprak van de vergadering te Gro ningen en ik kan iniet nalaten nog lefts te releveeren van de redevoering, daar door den heer P. van Hoek, Directeur- teur-generaal van Landbouw, gehouden Op zoo duidelijke wijze toch werd uit eengezet, welke groote landbouwbelan gen eene krachtige bestrijding van mond en klauwzeer tot plicht maken. Het is waar, dat mond- en klauw zeer op zich zelf meestal een vrij goed aardige ziekte is. Maar wanneer zij door- woedt en een groot gedeelte van on zen veestapel aantast (waarvoor het ge vaar door haar groote besmettelijkheid en de vroegere ervaring volstrekt niet denkbeeldig is) is de schade zeer groot. In de eerste plaats sterven er vele die ren, vooral kalveren. Van de herstelde dieren wordt de mei brengst klei ner, hetgeen in den tegenvvoordigen tijd nu zeer veel melk aan de fabrieken af geleverd wordt, zeer duidelijk is ge constateerd. Neemt nu eens aan, dat die vermindering per koe en per jaar be draagt 300 Liter en dat de geheele vee stapel met ruim 1 millioen melkkoeien besmet werd, dan zou daardoor de scha de de liter melk op 4 cent gerekend ongeveer 12 millioen gulden bedragen. Deze becijferingen van den heer van Hoek komen overeen met die, welke ik van een anderen deskundige hoorde, die de schade aan vermagering van vee en verlies aan melk op 14 millioen gulden schatte. Dan behoefde nog niet eens de geheele veestapel aangetast te zijn. Ondertusschen hopen wij, dat het mond- en klauwzeer zulk een omvang niet zal nemen. De statistieken van de laatste 20 jaar wezen uit, dat in het on gunstigste jaar n.l. 1897, rond 43.000 gevallen voorkwamen, en dat daarop in uitgebreidheid volgt 1907 met rond n.l. 18.000 en 1894 met 15.000 ziektegeval len. De Regeering kan heel wat schade vergoeding uitbetalen, eer zij tot een uit gave van een millioen is gekomen. Het vleesch van de afgemaakte dieren is im mers voor de consumptie niet onge schikt en wordt op de abattoirs ver kocht. Om nu op de rede van den heer van Hoek terug te komen, hebben wij dus gezien, dat een gedeelte van het door geziekte vee in waarde vermindert, ter wijl een ander gedeelte niet meer öp verhaal komt. De handel staat tijdelijk gedeeltelijk stil, zoodat bij eene algemeene ver breiding de veroorzaakte schade op ve le millioenen kan worden geschat. De strijd wordt dan ook scherper ge voerd in bijna alle beschaafde landen. Nederland moet een groot gedeelte van zijn vee uitvoerende weg naar buiten moet dus open staandaarvan hangt de bloei van den landbouw af. Bij het voorkomen van mond- en klauwzeer gaan vele grenzen automatisch didht Amerika bijv. hecht steeds meer waar de aan het Nederlandsche vee, maar men kan niet betrekken, tenzij ons land 6 maanden achtereen van de ziekte vrij is geweest. Met andere landen gaat het even zoo. Duitschland heeft den doorvoer naar Oostenrijk verboden. België sluit steeds meer de grenzen en daar plaatst Holland toch jaarlijks 70000 stuks vee. Wij zijn een veerijk, exporteerend land en hebben een naam op te houden op de buitenlandsche markt; daaroimf moeten wij alles 'doen, wat in ons ver mogen ligt, om de grenzen open te hou den. Met recht mocht de heer v. Hoièk dan ook zeggen, dat een minister van' Landbouw niet verantwoord zou zijn, als hij niet met alle kracht het mond en klauwzeer bestreed. Wanneer ,men tegenover dit doelbewust optreden van onze Regeering ziet, wat in Duitschland geeburt, waar de moed in de schoenen is gezonken, de voorge schreven maatregelen slecht of in het geheel niet meer worden nageleefd, zoo dat bijv. Dr. Remmelts ondanks het bestaande strenge verbod zon der veel moeite in een 'besmette stal werd toegelaten, dan moeten wij dank baar zijn voor deze handelwijze, omdat wanneer de overheid zwak is, het pu bliek dubbel zwak wordt. Observator. St. Augustinus. In de Maandagavond gehouden verga dering trad Prof. Groenen uit Warmond op miet een lezing, getiteld: De over blijfselen van een zgn. natuurgodsdienst bij de Israëlieten. In een vroegere lezing: „de godsj- dienst van Ijprael en het evolution isme" had prof. Groenen reeds besproken en weerlegd de algemeene bewijsvoering, ontleend aan de vergelijkende gods dienstgeschiedenis, voor deze stelling, dat liet monotheisine van Israel het pro duct was van een trapsgewijze voort gaande natuurlijke ontwikkeling. Thans besprak hij in zijtn lezing„de overbljjf- selen van een natuurgodsdienst in Is rael" een meer bijzondere bewijsvoe ring. Men meent n.l. in Israel's gods dienstige gebruiken vooral, maar ook in geheel het leven, zooals dat zich uit in huisgezin en maatschappij de sporen te kunnen aanwijzen van vroegere ontwik kelingsstadia, van lager staande gods dienstvormen. Maar ten onrechte tracht men op die wijze een Ahnen-cultus aan te toonen bij de oude Israëlieten. Evenmin kan het feit, dat bij de Joden namen van dieren voorkomen als per soonsnamen, dat zij onderscheid maken tusschen reine- en onreine dieren, als een bewijs voor een vermeend totemisme dienst doen. Eigenlijke vereering van dieren vindt men bij de Israëlieten niet; wel komt er een vereering van dier-af- beeldingen voor, maar deze, als berus tend op invloed van buiten bewijst even min iets voor een oorspronkelijk totemis- me bij de Israëlieten. Dat de Joden in een hooger ontwikke lingsstadium niet meer aan geheel een soort van dieren, planten of zelfs le- venlooze wezens vereering brachten,, maar één enkel voorwerp als object van vereering kozen, het zoogenaamde fetis- sisme, wordt ten onrechte bewezen met een beroep op hetgeen in Genesis wordt medegedeeld van Jacob te Bethel. Al leen dan kan van een bewijs sprake we zen, zoo slechts een m o g e 1 ij k e exe gese als de alleen ware wordt aan gemerkt. Bekend is de beweringde godsdienst van Israël was aanvankelijk polytheis- me. Maar als dit de oorspronkelijke, wettige godsdienstvorm der Israëlieten geweest is, hoe kon dan het meedoen van Israël aan heidensche eerediensten als echtbreuk worden aangemerkt? hoe kon den dan de profeten, die het monotheïs me predikten, daarbij spreken van een tenigkeeren naar den godsdienst der Vaderen, daar het volk zijn vroegeren God had verlaten en in opstand was ge komen tegen den éénen Jahwe. De meervoudsvorm van den Gods!» naam „elohim" kan niet als een directe herinnering aan dat oud polytheïsme dienst doen en de bewering dat de godsnaam Jahwe óf afgeleid óf althans samengesteld is met goden-namen van andere heidensche volkeren wacht altijd nog op zekere gegevens. Maar al ware dit zoo, dan nog was alleen bewezen, dat de naam van de godheid was ont leend en niets meer. In het eerste gebod van den dekaloog wordt niet direct het bestaan van an dere goden dan Jahwe ontkendi, alleen gezegd dat Jahwe de eenige God is; dien Israël aanbidden mag. Men beweert dan ook, dat de Israëlieten vele eeuwen wel Jahwe alleen als hun volksgod heb ben vereerd, maar toch de goden der an dere volken met Hem op één lijn heb ben gesteld (henotheïsme). Zeker is het te ve,el gezegd, dat in het eerste van de Tien Geboden het bestaan van andere goden stilzwijgend erk.endi wordt. Daarenboven staat dit eerste ge bod (Ex. 5) tusschen twee andere uit drukkingen (Ex. 4 en 6), welke zoo duidelijk mogelijk van een monotheïs me spreken en in den dekaloog zelf doet Jahwe zich kennen als een rechtvaardi ge God, die ten opzichte van de men- schen eer eischt voor wien eere toekomt. Dit nu zou Hij toch zeker ook ten opzich te van de hoogere, bovenmenschelijke Tweede Blad, behoorende bij De Leidsche Courant van Woensdag 22 Maart. Wij maken onzen adver- teerders er op attent, dat Zaterdag a.s. „De Leidsche Courant" niet verschijnt, wegens den feestdag van Maria Boodschap; het nummer van Vrijdag biedt daarom een uit stekende gelegenheid voor het plaat sen van advertentiën. Wij verzoeken dringend adverten ties, bestemd voor het nummer van VRIJDAGAVOND, zooveel mogelijk REEDS DONDERDAG IN ONS BE ZIT TE DOEN ZIJN, opdat v ij intijds maatregelen kunnen nemen, om de plaatsing in dat nummer te verzeke ren. Voorts moeten wij er op wijzen, dat aan alle verzoeken tot opname op een bepaalde aangeduide^ plaats reeds zooveel als mogelijk is, door ons wordt voldaan, maar dat wij daarvoor nimmer kunnen instaan. DE DIRECTIE. Over alles en nog wat. IX. Nog eens: Mond- en klauwzeer. Toen ik voor een paar weken geleden iets over het voorkomen van mond- en klauwzeer schreef, had ik niet gedacht dat de ziekte aanvankelijk in zijn verde ren voortgang gestuit zou worden. Victorie kunnen we nog nïet roepen daarvoor staan wij te zeer aan verras singen bloot. Maar met vreugde mag Worden erkend, dat de ziektegevallen Igelocaliseerd zijn, het afinakingssy- steem der Regeering doel heeft getrof fen en de landbouwers meer en meer zich verzoenen met de maatregelen vajn het Rijk. In die provincie, waar allereerst een storm van ^protesten omgingen tegen het afmaken van het vee, zijn door het be zadigd en beleidvol, maar niet minder beslist optreden van den Minister en den IDirccteur-generaal van den Landbouw de gemoederen gekalmeerd en is men overtuigd geworden, dat de Regeering imet haar bestrïjdingsmethode op den goeden weg is. Hiermede vertel ik niets nieuws. De lezers hebben reeds de vorige week in de courant kunnen lezen, hoe te Gro ningen op eene vergadering van hoofd besturen der Iandbouwvereenigingen een motie werd aangenomen, waarin het vol ste vertrouwen in het goede beleid der regeering werd uitgesproken en de me dewerking van veehouders en veehan delaren werd ingeroepen. Deze motie zal ongetwijfeld haar uit werking niet missen. Ook in andere lichamen, welke geacht worden een sperekbuis van den landbouwer te zijn, heeft men gelijke adviezen en meeningen kunnen hoor en. De Voorzitter der Leidsche afdeeling van de Holl. Maatsch. van Landbouw spoorde tot directe aangifte bij ver dachte gevallen aan. Bij de discussies in de afd. Haarlemmermeer van de zelfde Maatsch., vond de bestrijdings- methode der Regeering instemming. In de vergadering van de Vereeniging tot ontwikkeling van den Landbouw in Hol lands Noorderkwartier werd zelfs be sloten een schrijven van erkentelijkheid te richten aan de Regeering voor ,de bemoeiingen in deze. Zoo zijn meerdere feiten aan te halen. De meest welsprekende zijn echter die van de landbouwers zelf, die in dlubieuse gevallen aangifte doen. In onze omge ving heb ik gelezen van verdachte ge vallen te Voorschoten en Zoeterwoude, die later gelukkig geen mond- en klauw zeer bleken te zijn. Vooral de boer in laatstgenoemd dorp zal hierover blij ge weest zijn, want 't vorig jaar had even eens bij hem mond- en klauwzeer ge- heerschtdat was voor hem, die toen Ipas in 't huwelijksbootje gestapt? was, geen goed begin. FEUILLETON. door ERNST ZAHN. 14) Je moet al die onzin, die je in boeken leest, niet op het leven toepassen, zuster. En als het nu eens waarheid was, dat mijn zoon dit alles liet bouwen, zou ik mij niet meer in de stad durven vertoo- nen. Zulk een nieuw-modische bombast." De oude juffrouw beweerde echter dat liet lang geen bombast was maar een goed in elkaar gezette onderneming en dat haar zwager geen begrip had van den nieuwen tijd en de eischen daarvan. Baas Gottfried zag haar verwonderd aan en zeide niets, doch ging met Adli, die juist afscheid nam, de deur uit. Hij moest alleen zijn. Deze zaak hinderde hem zeer en hij was boos op zich zelf dat hij iets wat hij beweerde, wat hij be weren moest, niet goed staande kon hou den, „Het is onmogelijk, beslist onmogelijk" zeide hij tegen Adli, maar deze zag er ook de onmogelijkheid niet van in. „Het kon wel een ander zijn", zeide zij ietwat weifelend. In zijn bedruktheid zeide- de oude man nu: „Gave God dat hij het niet was. Gave God dat hij onzen naam niet zoo door het slijk sleurt." Maar het was Hugo Grob wel, en hij kwam in November van het volgend jaar te St. Felix, toen het huis als iets vreemds, iets kwakzalverigs, iets Jeelijks met reclames en aanplakbiljetten bedekt tusschen de andere gebouwen stond. De geheele stad gaapte het aan. Men had het ten slotte niet verbouwd, maar ge heel gesloopt en nieuw opgetrokken. „Uit ijzer en glas," zei baas Gottfried en het bestond inderdaad uit, met ijzer gecon strueerde, ,muren, en uit groote ruiten, tot aan het dak toe. En Hugo Grob kwam.... Op een avond, toen baas Gottfried bij het schijnsel van een petroleumlamp, nog aan een doodkist werkte, stond hij eensklaps in de werkplaats. Hij kwam met nevel en regen en had de natte pa- rapluie in één hand en den hoed in de andere. Hij trad met eenige zwier de werkplaats binnen en zeide niets dan: „Goeden avond, vader." Baas Gottfried had hem eerst met de kalme beleefdheid, waarmede men een vreemdeling ontvangt, begroet, maar toen hij Hugo's stem herkende, werd hij eensklaps verheugd, en tegelijkertijd ver schrikt. „Goeden avond", zeide hij, Ijetn de hand toestekend. Zij zagen elkander vluchtig aan, maar toch lang genoeg opdat ieder het beeld van den ander in zich kon opnemen. De zoon was echter geenszins verwon derd, want zijn vader was niets veran derd in al die jaren, alleen wellicht een weinig grijzer geworden. Meester Gott fried daarentegen zag groote dingen. De man, die daar voor hem stond, was de zelfde, die zijn schoonzuster in den mist had gezien, ook dezelfde wien gindsch huis toebehoorde hij was zijn tucht ontgroeid en toch nog het kind, dat hij had grootgebracht. Hij had nu een ge- kleede jas aan, onder zijn demi-saison, had geen knevel meer maar een kleinen puntbaard. Eensklaps begon hij met te zeggen „U wist zeker al wel dat ik weder hier ben". „Ja, men vertelde het mij, maar ik kon het niet gelooven," antwoordde baas Gottfried. Aan zijn gezicht kon men wel zien, dat hij van den ander niet veel goeds verwachtte. Hugo scheen dit echter niet te zien. üjj was slanker en sierlijker gebouwd wezens gedaan hebben, zoo die goden die eer waardig waren, zoo die goden op één lijn stonden met Hem, Jahwe. Mo notheïsme moge alzoo niet direct in het eerste gebod worde geleerd, èn uit den dekaloog zelf èn uit andere plaatsen kon de Israëliet gemakkelijk"toch uit dat eerste gebod de leer van het monotheïs me afladen. Uit deze bijzondere bewijsvoering blijkt alzoo eveneens, dat een natuurlijk godsdienstig evolutionisme voor Israël niet is aan te nemen en dat er dus geen andere verklaring van het monotheïsme in Israël te geven is dan die in de H. Schrift zelf medegedeeld: het mono theïsme van Israël is-in allerlaatsten gfond het werk van den eenigen God, die zich zelf aan Abraham en diens volk heeft geopenbaard. Daarmede echter is niet iedere ont wikkeling in Israël's godsdienst, iedere evolutie van de godsidee uitgesloten de profeten van lateren tijd hebben on der ingeving des hemels en vrome be spiegeling sommige van Gods eigen schappen verder ontwikkeld en ver klaard, totdat de bovennatuurlijke open baring in Christus zijn hoogtepunt heeft bereikt. Een langdurig applaus toonde, hoe zeer de vergadering was ingenomen met het woord van Prof. Groenen, die dan ook "door den Praeses, den heer L. van der Eerden, in eenige welgekozen woor den namens alle aanwezigen hartelijk werd gedankt. Na afhandeling van eenige huishoude lijke zaken werd de vergadering ge sloten. STATEN-GENERAAL. TWEEDE KAMER. Zitting van Dinsdag 21 Maart. (Ven\) Een amendement-Schaper c.s. op arti kel 2bis, strekkende om de bescherming der jeugdige personen van 17 op 18 jaar uit te breiden, werd toegldlich* door den heer D u ij s, met een beroep op het ontwerp-arbeidswet van minister Ruys van Beerenbrouck en op het bui tenland, alsmede op het oordeiel der vakorganisaties. De technische moge lijkheid om den leeftijd op 18 jaar te brengen, staat absoluut vast. De Minister ontraadde het amen dement, omdat men in deze materie ge leidelijk en behoedzaam moet te werk gaan. De heer Aalberse wenschte lie ver bij artikel 4 aan de Kroon de be voegdheid te geven om personen bene den de 18 jaar van bepaalde werkzaam1- heden uit te sluiten. Hij diende een amendement in dien zin in, waartegen de minister minder bezwaar had dan te gen het amendement-Duys, omdat het zich aanpast bij de wet. De heer Goeman Borgesius ver klaarde te zullen stemmen voor het amendement-Duys. Het amendement-Schaper om den be schermden leeftijd van 17 op 18 jaar te brengen, werd verworpen met 42 te gen 30 stemmen. Het amendement-Aal- berse werd zonder stemming aangeno- men. Bij artikel 3, (arbeidsverbod voor een kind beneden 13 jaar of nog leerplichtig kind), verdedigde de heer Ter Laan een amendement om het arbeidsverbod te brengen op 14 jaar, vooral in het belang der lichamelijke, geestelijke en zedelijke ontwikkeling van het kind. Kinderarbeid bevordert lage Ioonen. Verbod daarvan tot het 14de jaar is in het belang van het voortgezet onder wijl. Desnoods geve men den ouders het door hun kinderen gedorven loon als schadeloosstelling. A vond Ver gad ering. Voortgezet werd de beraadslaging over het wetsontwerp tot wijziging der Arbeidswet en wel over art. IV van het ontwerp (art. 3 der Arbeidswet) bepa lende dat een kind, beneden 13 jaar of nog leerplichtig, geen arbeid mag verrichten. De heer T e e n s t r a lichtte een door hem en 6 anderen ingediend amende- dan zijn vader, ofschoon hun lengte bijna gelijk was. Het verschil van uiterlijk openbaarde zich ook in hun manier van doen, doordat de jonge man niet eens de verwijten afwachtte, die op het ge zicht van zijn vader te lezen waren, doch dadelijk begon te vertellen, dat hij drie jaren lang in een bazaar te Brooklijn was geweest en al spoedig de gunst van zijn chef had verworven en nu met diens dochter getrouwd was. Hij was nu voor nemens aan de burgers van zijn geboor teplaats te toonen, hoe men in de nieu we wereld zaken doet. Over vroegere jaren sprak hij in het geheel niet, alles wat hem onaangenaam was, sprong hij over. In zijn verhalen gebruikte hij dik wijls den overtreffenden trap en toonde, evenals vroeger, dat hij zich de meerdere van zijn vader achtte. Baas Grob liet hem kalm praten. Hij probeerde intusschen het deksel van de doodkist, waaraan hij de scharnieren ge slagen had en toen hij deze dichtklapte was het hem alsof hij zelf reeds tusschen de vier planken lag. De blijdschap, die hij even te voren gevoeld had, toen Hugo de werkplaats binnentrad, was nu voor bij. Hij moest aan den klant denken, waar hij den volgenden morgen de dood kist moest bezorgen, en eensklaps ge voelde hij angst om onder de menschen ment toe, om aan het regeeringsartikel een nieuwe alinea van den volgenden! inhoud toe te voegen: „Een kind be neden 13 jaar, of nog leerplichtig, mag geen werkzaamheden in of voor eene landbouw-, tuinbouw-, of boschbouw- onderneming of eene veehouderij ver richten. Spreker stelde in 't licht dat de be doeling van zijn amendement is, nu hij geen kans ziet den landbouw in zijn ge heel onder de wet te brengen, althans den kinderarbeid in di i landbouw te verbieden. Uitvoerig schetste spr. het verderfelijke van dien arbeid, welke ook! de intellectueele ontwikkeling in den! weg staat. Hij bestreed de in „De Stan daard" verschenen driestar, waarbij de kinderarbeid werd verdedigd en het er gerde hem dat de Minister dit artikeltje min of meer in bescherming nam. Nog betoogde spreker dat de kinderarbeid absoluut overbodig is. De heer Aalberse lichtte een door hem en den heer Passtoors ingediend amendement toe, strekkende om aan het regeeringsartikel een alinea toe te voe gen, luidende: „een kind beneden 14 jaar mag in de fabrieken en werkplaatsen niet langer arbeid verrichten dan 6 uur per dag." Spreker betoogde dat het amendement beoogt in beginsel tegemoet te komen aan de voorstanders van het amende ment-Schaper c.s. (verbod van kinder arbeid beneden 14 jaar), maar die be zwaar hebben daaraan hun stem te ge ven, omdat niet tegelijk de Leerplichfr- wet gewijzigd wordt, ten gevolge waar aan leegloopen der kinderen wordt ge vreesd. Spreker's voorstel is geheel in overeenstemming met het Duitsche stel sel. Ook spr. wees op den nadeeligeit invloed van arbeid van te jonge kinderen' en verklaarde overigens o.a. een voor stander te zijn van verhooging van den' leerplichtigen leeftijd. De heer De Wijkerslooth de W eerdesteijn ontwikkelde verschil lende bezwaren tegen het amendement- Teenstra, dat z.i. zeer onvolledig is. Het verbiedt niet arbeid, maar „werkzaam heden" in land-, tuinbouw en boschbe- drijf of veehouderijL En dit zal niet straf baar zijn, aangezien de desbetreffende be paling het verrichten van „arbeid" straf baar stelt. Werkzaamheden in het land bouwbedrijf vallen toch niet onder het begrip „arbeid". Ook spr. is voor te gengaan van misbruiken, maar het amen1- dement gaat verder. Hij geeft toe dat de schrijver in de Standaard te veel heeft gegeneraliseerd, maar de voorstellers, die van uitbuiting spreken generaliseerenl evenzeer en nog meer ten onrechte. Spreker verwachtte groote nadeelen van1 de aanneming van het amendement-Teen stra, al is hij 't eens met het beginsiej dat er aan ten grondslag ligt. De heer Tydeman oordeelde dat het amendement-Teenstra niet past inl het kader van het ontwerp, het vorm de z. i. er een geheel los aanhangsel van, waardoor groote moeilijkheden ont staan, al juichte ook hij het doel der voorstellers toe. Spreker had er ook bezwaar tegen dat het amendement geen rekening houdt met de regeling van den leerplicht in verband met den landbouw evenmin als met de vacantiën en ook niet met de quaestie van het eigen bedrijf (der ouders). Spr. wilde niet verder gaan dan' tot een regeling van den loonarbeid dus wtel rekening houden met eigen be- drijvien. Voorts verklaarde hij zich tegen het amlendement van de heeren Schaper c.s. en tegen dat van de heeren Aalberse enj Passtoors, omdat ze geeir rekening hou den met het onderwijs. De heer Van der Molen ontwikkel de eveneens bezwaren tegen het amende ment-Schaper c.s., en tegen het amende ment-Teenstra cs., en behield zich over dat van de heeren Aalberse en Passtoors dat z.i. den tusschenweg inslaat, zijn stem voor. In den loop van zijn betoog oor deelde deze spr. dat 't juist is dat de 6- jarigie volksschool niet weer geeft, wat mien er van verwacht, maar men moet z.i. niet trachten het doel te bereiken door een wijziging der arbeidswet. te komen. Het moest bekend worden dat de man, die dat kwakzalversgebouw had laten zetten, zijn zoon was. Hij schaamde zich schaamde zich zóó, dat hij benauwd aan het hart werd. Eensklaps zag hij naar Hugo en be merkte toen eerst hoe vreemd deze hem geworden was. Hij wist niet wat hij zeggen zou. „Wat je daar begint," sprak hij ten slotte, „kan nooit iets goeds opleveren. Ik weet niet hoeveel middelen je hebt, maar deze stad is geen plaats voor iets dergelijks. Dat kan in Amerika misschien wel. Er zijn plaatsen, waar de menschen bedrogen willen worden, waar ze de schijn boven de werkelijkheid verkiezen maar hier zijn ze anders, dat zul je spoe dig genoeg ondervinden. Je hadt liever een andere stad voor je kunsten moeten kiezen dan deze, waar ik bekend b-n. Ik ben nooit over de tong gegaan, en nu durf ik mij bijna niet meer op de straat vertoonen." In zijn gezicht was iets weemoedigs te lezen, en al toonde hij het niet, mis schien was hij er zich zelf niet eens van bewust, er brandde niettemin een vuur van smart in zijn binnenste over den zoon dien hij toch eens zoo zielslief had gehad. (Wordt vervolgd}.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1911 | | pagina 5