Eind goed, al goed.
50
JDH U steeg aan de poort der abdij af en had de voldoe-
n'ag aaa ^r- Hervas te berichten, dat in geval van
nood de abdij zou worden verdedigd door de konink-
lijke troepen.
„B-avo, mji jongen," riep Broeder Hervas. „Ik zou
het zelf niet beter hebben kunnen doen. Nu zal de abt niet
weigeren de hulp aan te nemen die ge brengt. De abdij behoort
aan den kooing en deze heeft het recht ze te verdedigen."
Oaston begaf zich nu naar het kasteel en# deelde de gravin
het resultaat mede van zijn leis naar Fécamp. De gravin wist
niet waarover zich meer te vervvoaderenover zijn verstandig
inzicht of over de kieschheid waarmee hij zij a plannea uitvoerde;
voortaan zou niets in hem haar meer kunnen verrassen. Intus-
schen, zij wenschte hem geluk en behandelde hem niet meer als
een knaap sinds hij zich in zijn daden als een man had doen
kennen. Zij koesterde voor hem een gevoel, dat aan bewonde
ring grensde en de kloekmoedigheid van zijn spreken stelde haar
volkomen gerust. Gaston smaakte de voldoening die aan edel
moedige harten de uitdrukking van dankbaarheid geeft, welke
zij verdienen.
Tegen den avond kwamen eenige dragonders onder bevel van
een luitenant; ze werden ingekwartierd, sommigen in de abdij,
de anderen in het dorp, en gedurende een week zag men hen
dagelijks de wegen bewaken, laags welke de roovers konden
komen. Men hoorde er echter niets meer van en evenmin van
Luyster, wiens hut voortdurend gesloten bleef, maar- ook onder
voortdurende bewaking werd gehouden. Het scheen dus dat het
gevaar bezworen was en dat de revolutioanairen hun plannen hadden
opgegeven. De dragonders, wier tegenwoordigheid nutteloos
scheen, werden elders heen geroepen en keerden naar Fécamp
terug. Gaston zag hen met leedwezen vertrekken Ofschoon de
vrees onder de bewoners verdwenen was, hij wilde niet dat de
voorzorgen, die hij had doen nemen, veronachtzaamd werden. De
komende gebeurtenissen bewezen spoedig dat hij geen ongelijk had.
Twee dagen na het vertrek der dragonders kwam hij 'savonds
thuis, na zich overtuigd te hebben dat het overal rustig was
toen men aan zijn deur kwam kloppen, met haastige en onge
duldige slagen. Hij deed open en zag eea der dorpelingen, die
met de bewaking belast was. Hijgend van de haast waarmee hij
was komen loopen, verhaalde hij dat hij op den weg een troep
mannen had ontdekt, minstens een honderdtal, gewapend met
geweren, pistolen en sabels en voorzien van toortsen. Ze hadden
geschreeuwd en gejoeld en bedreigingen uitgestooten en waren
bij het begin van den weg naar Hacquetot blijven wachten. Stel
lig wachtten zij op een andere bende die van den kant van
Rouaan moest komen, om gezamenlijk tegen de abdij op te
rukkeu.
„Dat heb ik verwacht," riep Gaston.
Toen gaf hij, met een bedaardheid en zekerheid, die bewezen,
dat hij verwacht had wat er gebeurd was, en dat hij dus niet
verrast was, den boodschapper zijn bevelen.
„Loop naar de abdij en wek broeder Hervas, deel hem mede
wat ge weet en vraag hem de stormklok te laten luiden. Dan
gaat ge te paard naar Fécamp om den commandant der dra
gonders te waarschuwen, dat wij worden aangevallen. Ga langs
binnenpaden opdat ge den roovers niet in handen valt. Ik zal
in het dnrp alarm gaan maken."
De man vertrok haastig. Gaston ging terstond de dorpelingen
wekken en in weinige minuten was de geheele bevolking op de
been en zoo goed en kwaad als het ging gewapend. Gaston
voerde hen naar het kruispunt, waar hij de booswichten wilde
tegenhouden. H.er hield hij stand en wachtte de roovers af, die
nog door de heuvelen voor hun oog verborgen waren, hoewel
men hun kreten reeds kon hooren. Weldra kreeg men ze in
het oog.
„Er zijn er ninstens tweehonderd," riep een verschrikte stem
naast Gaston.
„Neen," riep een ander, „er zijn er wel driehonderd."
Hoe dit ook mocht zijn, ze waren veel sterker dan de verde
digers, die slechts een veertig man in hun troepje telden, welke
zich .reeds af--roegen hoe zij een vijf of zes maal sterker troep
zouden kun nee tegenhouden.
Gaston trachtte hun moed aan te vuren. Het was tevergeefsch
en hij mot zich bekennen, dat hij niet alleen onmachtig was
den roovers den weg te versperren, maar dat ook van de ver
dediging -.r. de abdij en het kasteel weinig terecht zou komen.
Maar toch hij zich nog niet gewonnen. Intusschen moest er
dadelijk p gekozen worden. De opmerkingen, die hij rondom
zich hoo maakten het niet twijfelachtig dat het onmogelijk
zou zijn de geïmproviseerde soldaten van zijn klein troepje
den vijan het open veld aan te vallen.
„Wij zulién ons moeten laten dooden," sprak er een.
„En volkomen nutteloos," hernam een ander. „Het zal hun
niet beletten alles te vuur en te zwaard te verwoesten."
„Zonder nog te rekenen," kwam een derde, „dat het niet
tegen ons dat zij optrekken. Als wij hen laten passeeren,
zullen zij ons geen leed doen."
Gaston, dien deze opmerkingen ongeduldig maakten, kon zijn
verontwaardiging niet bedwingen.
„Zult gij dan toelaten dat zij de abdij plunderen," riep hij,
„en ze m sschien in brand steken? Zult gij het aanzien, dat zij
het kasteel aanvallen en weerlooze mannen beleedigen? Is dat
de dankbaarheid voor zooveel weldaden, die ge hebt ontvangen
Hij wond zich op onder het sprekea,. als wilde hij zijn toe
hoorders djen blozen over hun lafheid. Maar een van hen, die
op de anderen nogal invloed had, kwam naderbij en sprak:
„Ge behoeft u niet boos te maken, mijnheer* Gaston. Wat men
zegt, is toch verstandig. Als wij naar u luisterden, zouden wij ons
voor niets laten dooden. Op de abdij zijn slechts de eerwaarde
abt en broeder Hervas, die kunnen vluchten, als hun leveu be
dreigd wordt. Den bedienden zal men geen leed doen, als ze zich
niet verzetten."
„De bandieten zullen het klooster in brand steken," hernam
Gaston.
„Dit zou een groote ramp zijn, maar minder erg dan dat wij
allen gedood worden."
„Weigert ge dan ook het kasteel te verdedigen?"
,,0 neen, voer ons daarheen en wij zullen het bewaken, maar
dit kuaaen wij doen, beschermd door stevige muren, waarachter
wij het zoolang kunnen uithouden tot er hulp opdaagt."
Giston moest toegeven wat hij zelf al reeds zoo had overwogen
en zich bepalen tot de verdediging van het kasteel. Hij besloot
dan zija troepje terug te doen trekken en den bandieten den weg
vrij te latea. Op dit oogenblik zag men ze ook reedsnaderen.
Een onduidelijke massa, door toortsen verlicht, vertoonde zich
in de verte. Hun geschreeuw verbrak de stilte van den nacht,
waarin men te gelijk het luiden der stormklok vernam Dit bewees
Gaston, dat zijn bevelen waren uitgevoerd en dat broeder Hervas
gewaarschuwd was.
Gaston en zijn mannen hadden zich opgesteld op den weg, die
naar het kasteel voerde. Ze werden beschermd door een beuken
bosch, dat hen voor het oog verborg. Daar wachtten ze af, welken
weg de bende nemen zou, naar het kasteel of naar de abdij.
Weldra was zij op het punt waar de weg zich splitste. Toen liet
zich plotseling een welbekende stem hooren.
„Hierheen, kameraden, hierheen!"
Dit was de stem van Luyster. Verborgen tusschen de rijen der
bandieten, diende de oude matroos hun tot gids. Hij deed hen
de weg volgen naar den abdij. Gaston herademde, ofschoon het
hem diep smartte dat hij den bewoners der abdij geen hulp kon
bieden. Hij hoopte echter dat ze zich in veiligheid zouden kun
nen stellen.
De metgezellen van Gaston hadden ook de stem van Luyster
herkend en met evenveel verrassing als woede geconstateerd, dat
hij bij de bende was. Maar hun toorn verdubbelde, toen zij hem
hoorden schreeuwen:
„Rechtuit, al maar rechtuit; de abdij is maar tien minuten van
hier daar aan het einde van den weg."
Tegelijk zagen zij tot hun verbazing hem tusschen den troep
uitsluipen en zich achteraf houden. Ongemerkt achterblijvende,
liet hij de anderen vooruit gaan en bleef alleen staan. Gaston en
zijn mannen, die getuigen waren van deze manoeuvre, meenden
dat hij na de bandieten op den weg naar de abdij gebracht te
hebben, wilde vermijden zelf aan den aanval deel te nemen. Ze
twijfelden niet meer, toen zij hem den weg zagen inslaan, die
naar zijn hut voerde.
Zonder dat er een woord gesproken werd, had zich dezelfde
gedachte aan allen opgedrongen S ellig vreesde hij zich te com-
promitteeren en na de misdaad ontworpen en te hebben voor
bereid, maakte hij zich dus uit de voeten. Binnen enkele minuten
zou hij bij hen zijn. Hij moest het kasteel voorbij en het dorp
door, en als men hem op dien weg zou zien, kon niemand hem
later beschuldigen deel genomen te hebben aan de plundering
der abdij. Gaston drukte de gedachte van allen in woorden uit,
door hem deze berekening toe te schrijven. Hij had op gedemp-
ten toon gesproken.
„Zulke handigheid brengt niet altijd geluk," antwoordde een
stem in zijn nabijheid. „De Hemel levert hem in onze handen."
„Zijn rekeuing is gemaakt."
„Dood hem niet, mannen," verzocht Gaston.
Zonder hierop acht te geven snelden eenige mannen weg en
traden Luyster in den weg; verschrikt sprong deze terug en wilde
vluchten, maar hij stiet tegen een levenden muur achter hem. Hij
haalde een pistool uit zijn gordel; vóór hij zich echter ervan kon
bedienen, waren zijn handen gegrepen en was hij machteloos
Zijn wapen werd hem ontrukt en een krachtige arm wierp hem
op den grond, terwijl rondom hem de bedreigingen weerklonken
„Ge moet er aan, schelm 1"
„Beveel uw ziel aan God!"
„Onnoodig, die is allang aan den duivel verkocht 1"
Het was met hem gedaan, dit begreep hij, want hij voelde het
koude staal op zijn voorhoofd. Maar Gaston, die zich tusschen de
mannen had geworpen, bevrijdde hem en zich voor hem plaatsende,
sprak hij op den toon van een bevelvoerder, waaruit de energie
sprak, door hem in de laatste dagen zoo vaak getoond:
„lk beveel u dezen man te sparen. Het komt u niet toe te
straffen Er zijn rechters om dit te doen. Stelt ge u in hun
plaats, dan begaat ge een misdaad even groot als de zijne."
De aangesprokenen gehoorzaamden. Zij lieten Luyster niet los,
maar zijn leven bleef gespaard.
„Dat is te veel goedheid, mijnheer Gaston," merkte een van
hen op. „De gelegenheid is eenig om ons van hem te ontdoen.
Wat zullen wij nu met hem aanvangen?"