51 „Wij zullen hem gevangen houden tot morgen," hernam Gaston, „en morgen zal hij naar Fécamp gebracht worden als mede schuldig a^»n de misdaden van dezen nacht. Hij zal zijn gedrag moeten verantwoorden voor de rechtbank. Eu nu, vrienden, naar het kasteel. Daar zijn vrouwen te verdedigen." Verbijsterd door den onvervvachten aanval, had Luyster zich stilgehou den, overtuigd dat hij verloren was. Nu schepte hij weer moed. Dank zij Ga-ton was zijn leven gered en of schoon bedreigd door een toekom stige straf, achtte hij zich te geluk kig aan het onmiddellijk gevaar ont snapt te zijn om te protesteeren tegen de bedreigingen, die het rondom hem regende. Hij veinsde die niet te hooren. Al wat hij zou kunnen zeggen, zou zijn toestand gevaarlijker maken. De voorzichtigheid gebood hem ie zwij gen en hij zweeg, zijn angst verber gende onder schijn van minachting. Toen hij Gaston echter zijn troep hoorde beveien naar het kasteel te gaan, hernam hij zijn tegenwoordig heid van geest geheel. Dat was een uitweg voor hem om zich te redden. Op levendigen toon riep hij „Naar het kasteel? Waarom? Dat zal niet worden aangevallen. Het volk wil alleen naar de abdij." „Spreek niet van het volk, Luyster," riep Gaston. „De bandieten, die gij hierheen bracht, zijn het volk niet. Het volk, ziedaar, dat zijn zij, die u omringen. Ze zijn tegeD u en de uwen." Luyster bleef ongevoelig voor deze terechtwijzing. „Ik herhaal, dat het kasteel niet zal worden aangevallen," zei hij, „ten minste als ge mij vrij laat. Houdt ge mij gevangen, dan sta ik voor niets in." „Ben jij dan de man, die deze bende aanvoert en aan wien zij gehoorzaamt?" „Ik ben niet hun aanvoerder, maar zij zien in mij een goed patriot en als ik tot hen spreek, zullen zij naar mij luisteren. Maar ik kan niet tot hen spreken tenzij ge mij de vrijheid geeft." Het plan, dat Luyster onder den invloed van het gevaar ge vormd had, bleek duidelijk uit deze woorden, en Gaston raadde het. „Ge zult niet in vrijheid gesteld worden, dan wanneer ge de plundering der abdij belet. Wij zullen u geleiden en als ge uw medeplichtigen kunt doen besluiten af te trekken, zult ge viij zijn." t Is te laat," antwoordde Luyster. .Nu ze eenmaal losgelaten zijn, kanik hen niet weerhouden. De abdij, mijnheer Gaston, is niet mee" te redden, die is ten vure gedoemd. Het kasteel, dat is iets auders Dat men mij de vrijheid geve en als het bedreigd wordt, zal ik het redden." Van alle kanten kwamen de tegenwerpingen Dezen schurk op zijn woord en belofte de vrijheid geven, dat zou zijn hem de gelegen heid geven ze niet te houden. „Nu wij hem hebben, moeten wij hem houden alle kanten. „Stel u gerust, vrienden," zei Gaston, met een troepje stilte opleggend, „wij zullen hem houden." En hij wendde zich tot Luyster, en ging voort: Ja, wij zullen u als gijzelaar houden tot morgen. Wij willen de dupe niet zijn van uw list. Als de gravin een ongeluk overkomt, zult gij op staanden voet door onze handen sterven. Ge hebt uw lot in handen." Luyster begreep dat hij niets meer kon het ook niet weer. „Belooft ge mij, dat als het kasteel vergund zal zijn naar huis te gaan?" Gaston wilde het beloven. Maar een gedachte weerhield hem. Had hij het recht dezen misdadiger aan den arm der wet te onttrekken en zou het voldoende zijn als door zijn tusschenkomst het huis der gravin gespaard bleef? Deze twijfel, die zijn met gezellen deelden, deed hem een nieuw besluit nemen, dat hij, na hen te hebben geraadpleegd, aan Luyster meedeelde. „Wij beloven niets," sprak hij; „uw gedrag zal het onze bepa len en ik kom terug op hetgeen ik gezegd heb. Het kasteel redden, dat is goed en het zal een reden zijn voor de rechters om een zachter vonnis over u uit te spreken. Maar het is niet voldoende voor ons om u in vrijheid te stellen. Als ge vrij wilt zijn, red dan ook de abdij." „Maar dat is niet in mijn macht," zuchtte Luyster; „men kan een orkaan niet tegenhouden." „Ge kunt het beproeven en er zal rekening worden gehouden met ernstig gemeende pogingen." „Ook als zij niet gelukken Zoodra de abt den naam van den kardinaal hooide, trad hij op den boodschapper toe en nam den brief van hem aan. ,.Ja, ook in dat geval. Een ernstige poging is even goed als de daad „En zal ik dan naar mijn huis kunnen terugkeeren „Ja, op het WDord van een eerlijk man." „Nu, ik zal het beproeven. Maar de tijd dringt, en als ge wilt, dat ik op tijd zal aankomen, dan moet ge mij laten gaan." Hij maakte aanstalten om zich van zijn bewakers te bevrijden. Maar deze lieten hem niet los. „Vertrouwt ge mij niet," vroeg hij. „Wij hebben ons vertrouwen in u reeds duur moeten betalen," zei Gaston. „Ge gaat niet alleen naar de abdij. Eenigen van ons zullen u ver gezellen, zij zullen getuigen zijn van het minder ot meer ernstige van uw pogingen. Ik raad u echter geen po ging te doen om te ontsnappen of uw medeplichtigen tegen ons aan te hitsen, want dan zullen wij niet wach ten tot de rechter uw vonnis uit spreekt... Ge begrijpt me wel." Het gebaar, dat deze woorden ver gezelde, liet Luyster geen twijfel over omtrent hun beteekenis. Hij hield het zich voor gezegd en gaf een teeken dat hij zou gehoorzamen. Toen overlegde Gaston met de oud sten van zijn troep, en eenige mannen op wie men kon rekenen werden aangewezen om hem te geleiden. De anderen zouden het kruispunt blijven bewaken. Gaston ging nu zonder dra len mede naar de abdij. De klok luidde nog steeds. Van den kant der zee klonken de kreten en flikkerden de toortsen, zoodat men met het oog den weg kon volgen, dien de bende nam om het klooster te bereiken. V. nep men van gebaar zijn verkrijgen en beproefde gespaard blijft, het mij Op den dag, die voor de abdij zoo tragisch dreigde te eindi gen, was men daar in het minst niet ODgerust geweest en niemani^ voorzag, welk een lot de abdij boven het hoofd hiDg. De abt, broeder Hervas en de enkele bedienden, die ze hadden gehou den, hadden hun gewone dagelijksche bezigheden verricht. Na het avondmaal gingen de abt en zijn trouwe metgezel op het terras wandelen in het gezicht der zee. Het was een der heerlijke avonden zooals die in den zomer aan de Normandische kust voorkomen. De beide kloosterlingen wandelden geruimen tijd stilzwijgend naast elkander op en neer. Tegen negen uur, toen de bedienden zich naar de kapel be gaven voor het avondgebed, ging ook de abt, gevolgd door broeder Hervas, daarheen. Op het altaar braudden kaarsen en boven het tabernakel de Godslamp. Dit was niet voldoende ofn de geheele ruimte te ver lichten, doch de maan wierp haar helder zacht licht door de geschilderde veüsters en maakte dat men bijna zoo goed zien kon als op den dag. Toen het gebed geëindigd was, verlieten allen de kapel, uitge nomen de abt, die voor het altaar bleef knielen en met^het hoofd in de handen als naar gewoonte zich bezighield met vrome overwe gingen. Broeder Hervas deed de ronde door het klooster om zich er van te vergewissen, dat de deuren gesloten waren en alles in orde was. Toen hij zich eindelijk naar zijn cel wilde begeven, vertoonde zich voor het hek, waardoor de lieden van buiten in de kapel kwamen, een man, die toen hij hen zag, riep in plaats van te schellen. Het was de boodschapper van Gaston, die een paard aan den teugel hield, en toen broeder Hervas nader kwam, haastig en gejaagd zijn boodschap overbracht. Hij vertelde, dat de roovers Hacquetot naderden en dat Gaston al reeds bezig was de dorpelingen bijeen te roepen om hen tegemoet te gaan. „Mij werd opgedragen u te gaan aarschuwen, broeder Hervas, u te verzoeken de klok te laten lui Jen en op uw hoede te zijn. En nu moet ik naar Fécamp om hulp e gaan vragen." Broeder Hervas, die dit bericht koelbloedig aanboorde, twijfelde niet aan de waarheid ervan, maar -"He het gevaar overdreven. „Hoe sterk is de troep bandieten :oeg hij. „Ik heb ze niet geteld, maar er :ju er zeker meer dan twee honderd. Het zou mij niet verwonderen als er driehonderd waren." .Driehonderd, dat is veel," merkte broeder Pervas op. Hij dacht bij zich zelf, dat de bende zoo groot niet kon zijn; alleen een klein getal kon zonder de opmerkzaamheid der over heid te trekken, zich verzamelen. Hij hield echter deze gedachten voor zich zelf om den ijver van den bode niet te verzwakken. „Rijd dan maar vlug Daar Fécamp.u zei hij. De man steeg te paard en was weldra in den nacht verdwenen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1911 | | pagina 16