39 huis en ijlde toen met versnelde schreden naar den Berghof, waar zij in dienst was. In den Rotherhof, naast hen, zat men reeds aan tafel toen Agatha voorbij kwam, en een vroolijke stem riep haar uit het venster toe: „Haast je maar wat, nachtegaal, dat je niet te laat bij den maaltijd komt. Anders pikken ze je het beste voor den neus weg." ,,Ik ben er niets bang voor," antwoordde Agatha vroolijk, voor zij het huis binnentrad. Het „volk" van den Rotherhof, dat zich het overvloedige maal best liet smaken, zette het door Agatha's verschijning onderbroken gesprek weer voort. „Wat heeft onze nachtegaal weer heerlijk gezongen," sprak de oudste knecht, „het heeft mij ouden kerel de tranen in de oogen geperst en ik werd letterlijk tot bidden gedwongen, of ik wilde of niet. Het is of het meisje met het hart zingt in plaats van met de keel." Het gelaat van den jongen boer van den Rotherhof glansde van vreugde bij het vernemen dezer lofspraak, waarmede al de andere mannen ijverig instemden. De vrouwelijke dienstboden bewaarden tegen haai gewoonte het stilzwijgen, tot eindelijk Eva, de oudste dienstmeid, een allesbehalve jong uitziend en mager persoontje met spits gelaat en nog spitser tong, bleek van ergernis, uitbarstte „Jullie wordt allemaal nog gek met dat hoogmoedige nest daar naast. Alles aan haar is lief en aardig, haar gezicht, haar gezang en hoe ze gaat en staat. Wij voor ons mogen doen wat we kunnen en nog zoo b'aaf en onbesproken leven, niemand zegt er iets van. Dat vindt men gewoon en natuurlijk, dat moet zoo zijn. Maar aan haar prijst men haar water- en melkgezicht bij elke gelegenheid of het ik weet niet wat is." „Ho, ho, Eva staat in vuur en vlam,0 spotte de knecht, „haast je om te blusschen Eva, je verlangt veel, maar als je het ernstig meent kan je ook wel een complimentje krijgen 1 Slank ben je als een populier en je gezang overtreft dat van alle hanen in het geheele land. De nijd loert bij je door alle vensters! Je kunt zeker niets dommers bedenken dan de beleedigde te spelen, wan neer dat brave meisje recht gedaan wordt. Agatha verlangt heel geen lof, ze doet alles heel stil en maakt er heel geen ophef van. Haar werk doet zij precies, en de kerk en haar zingen zijn haar een vreugde! Bij den dans heeft haar nog niemand gezien, voor oude menschen is zij vol liefde en voor de armen vol mede lijden en erbarming; met mijn eigen oogen heb ik gezien, dat zij het eten uit haar mond spaart om het met de armen te deelen." „Ik heb ook wat gezien met mijn eigen oogen," smaalde Eva, „maar de tijd is nog niet daar om er mee voor den dag te komen. Pas als ik ze op héeterdaad kan betrappen, zal ik spreken, eerder niet. Dan zult ge de huchelaarster leeren kennen, de schijnheilige, de valsche kat, die in het duister rondsluipt en bij nacht en ontijd geheime samenkomsten heeft." De jonge boer was zoo heftig van zijn stoel opgesprongen, dat deze tegen den muur vloog, zijn gebalde vuist kwam op de tafel neer, terwijl hij met donderende stem sprak „Zwijg, Eva, ik wil geen woord meer hooren In mijn huis zal geen eerlijk mensch belasterd worden, dat duld ik niet." Zichtbaar tegenstrevend gehoorzaamde Eva, maar toen de boer de kamer verlaten had, brak haar grimmigheid pas goed los en kwam haar tong aan den gang, maar toen niemand er acht op sloeg, koelde zij haar nijd aan de schotels en borden die zij schoonmaakte. In den Berghof daar naast werd intusschen ook het middagmaal gebruikt. Agatha ging, na haar werk gedaan te hebben, naar hare kamer om haar kleederen op te bergen. BIJ HET VEERTIGSTE JAARFEE8T VAN DE ST. ALOYS1US-VEREENIGING DELFTSHAVEN-ROTTERDAM de apotheose der feestvierende vereeniging met hare onderafdeelingen, gekroond door den St Aloysius is een krachtige groep, die bij de viering van het feest een krar.igen indruk mr akte. Beneden bleven de boerin en Julia bij elkaar. Op het voorhoofd der dochter lag een donkere wolk, mismoedig keek zij voor zich uit, tot ze zich plotseling tot haar moeder wendde: „Ik moet het u ronduit zeggen, moeder," sprak zij. Agatha staat mij eiken dag meer tegen. Sedert zij in het dorp is, wordt op haar alleen gelet, net of wij niet meer bestaan. Ik kan niet begrijpen, wat de Hui aan haar vervelend gezicht voor moois vinden. En dan aan dat domme gezang! En nog zou ik niets daarvan zeggen, maar ik vrees, moeder, dat zij mij den jongen boer van den Rotherhof voor den neus wegkaapt. Ik heb zoo iets aan hem bemerkt en toch wil ik boerin op den Rotherhof worden, ik moet het worden, lot iederen prijs! Daarom moeder, doe haar weg, liever vandaag dan morgen 1" „Bedaar wat Julia. Waar denk je aan? Voor zoo dom zie ik den jongen boer toch niet aan. En zoo op stel en sprong kan ik haar niet wegzenden, daar heb ik geen reden toe. Agatha is braaf en vlijtig en verstaat de melkerij zooals geen tweede. Ik kan het duidelijk aan de ontvangsten nagaan, wat een geschikte stalmeid ik aan haar heb en ze zorgt voor het vee, dat het een lieve lust is. Maar wacht, daar valt mij iets in. Op den Alm kunnen wij ze doen tot hulp voor de Sennerin die allang klaagt, dat ze het niet alleen af kan. Op die wijze komt zij de lui niet meer onder de oogen en vcór den herfst kunt ge lang boerin op den Rotherhof zijn, dan moet je er 'maar wat haast achter zet ten, Julia." Eenige dagen later vertrok Agatha naar de stille eenzaamheid der bergen, waar het vee geweid werd. Zij deed het niet ongaarne en voelde zich ook hier gelukkig. Dat verrieden haar vroolijke liederen, wier liefelijke klank de echo veelvuldig van de rotswan den weerkaatste, zoo dat de oude Sennerin het grootste genoe gen daarin vond en de tijd voor beiden snel voorbij ging. De wind joeg al over de kale stoppels der velden. Aan de roode kleur van het loover der boomen kon men zien, dat de natuur zich. tot den winterslaap neigde. De dag naderde, waarop de kudden naar het dal gedreven zouden worden en op den alm van den Berghof waren de toebereidselen daarvoor reeds gemaakt. Den avond te voren kwam de veedrijver naar de Sennehut ge klauterd met een gezicht, waarop men reeds van vene gewichtig nieuws kon lezen. „Denk eens aan," zei hij, „de Berghof krijgt een bewoner meer. Een stokoude man is er gekomen, een stief broeder van den overleden boer. Deze heeft huisrecht op den hof, omdat hij nog altijd ongetrouwd is. De boerin moet hem een kamer geven en hem tot zija dood onderhouden. Daar hij echter zoo lang niets van zich had laten hooren, had de boerin gedacht, dat hij al dood was, en ge kunt dus denken, met welk een vreugde de oude ontvangen is en hoe de boerin uit haar humeur is over den onverwachten gast. Ze gaat te keer dat het een aard heeft en Julia nog veel meer. Ik zou niet graag in de plaats van den ouden man zijn." Het was een zeer fraai gezicht, toen den anderen dag het vee van den alm gedreven werd. Onder lieflijk klokgebengel werd het vee naar het dal gebracht. Voorop ging de schoonste koe, met bloemkransen om de horens, de juichende vreedrijver liep ter zijde en achteraan kwam de bekoorlijke gestalte van Agatha naast de verouderde, verweerde, door de zon verbrande Sennerin. In het dorp aangekomen, jubelde oud en jong hun den welkomstgroet tegen en ook de boerin toonde zich verheugd, want geen enkel stuk vee had schade geleden en ze had dus een rijke winst in het vooruitzicht. Toen Agatha de kamer binnentrad, bemerkte zij het oude man netje, van wien de veedrijver gesproken had; hij zat droefgeestig op een baok achter de koestal; zijn hoofd en handen waren voort durend in sidderende beweging en zijn half verblinde oogen richtten zich droevig op het BIJ HET VEERTIGSTE JAARFFEST VAN DE ST. ALOYSIUS-VERFENIG1NG TE DELFTSH AVï N-ROTTEFDA M: het gebouw der St. Aloysius-vereeniging aan de Schoonderloostraat op Cud-Delfshaven (Rotterd.), met Kerstmis 1909 ingewijd. hij heeft me gezworen te zullen blijven, en hij zal zijn eed houden. Maar ik, ik zal aan mijn woord niet getrouw kunnen zijn; want ik had hem beloofd hem te jhelpen in zijn nasporingen om te weten', iwat er van zijn moeder geworden was. verlo'jingsgesclienk den ring van zijn moeder aan mijn vinger geschoven". „Van zijn moeder", riep Piernic diep ontsteld en zijn bevende handen vóór Ê^jn oogen houdend, alsof een akelig vizioen voor zijn blikken oprees. „Den uen inrg vïu«5»- r in den vijver, voordat de markies goe begreep, wat er gaande was. „O* Piernic," kreet Geneviève, losba sténd' in krampachtig gesnik, „o, bo ze Piernic, wat maak je den schoonst dair van mim leven afschuwelijk.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1911 | | pagina 7