Eind goed, al goed. 3) #P dit punt zijn we dan gerust," ging Beau Casque voort. „Er blijft mij nu nog slechts een meedeeling te doen, die in uw belang is en die u beiden zal verrassen. Misschien zult ge mij vragen, waarom ik u dit niet vroeger heb toevertrouwd, waarom ik u, mijn geliefd kind, heb laten opgroeien, onbekend met het feit, dat toch tot groote eer voor onze familie strekt, en waarom ik er voor u, goeden Hervas, wien ik toch alles toevertrouwde, een geheim van gemaakt heb. Ge zult echter het eene zoowel als het andere spoedig begrijpen.'' Verwonderd over deze inleiding, die hun een onverwachte ont hulling aankondigde, zagen Hervas en Gaston den ouden man vragend aan. Deze haastte zich echter niethij scheen te over leggen, zijn gedachten te verzamelen, vóór hij sprak en zijn krachten te vereenigen om zonder te verzwakken zijn meedeeling teneinde te kunnen brengen. Eindelijk nam hij het woord en richtte zich in het bijzonder tot zijn kleinzoon. „Ik h-b u dikwijls gesproken over onzen voorvader, kapitein José Cortes, bijgenaamd Beau Casque Ik heb u verhaald, zooals mijn ouders mij verhaald hebben, hoe hij in dienst trad van den Franschen koning nu reeds bijna drie eeuwen geleden, en dat hij in den slag van Marignan, door koning Frans I tegen de Zwitsers geleverd in September 1515, wonderen van dapperheid verrichtte. Die zijn opgeteekend in verschillende kronieken van dien tijd." „Gij hebt me die laten lezen, grootvader," zei Gaston, „en ik ken ze nog uit het hsofd. Evenals u ben ik er trotsch op van dezen held af te stammen." „Men moest niet ophouden hem ten voorbeeld te stellen aan de jonge soldaten van onze dagen," merkte broeder Hervas op. „Het was een held, inderdaad," ging de grijsaard voort. „Maar wat ik u nooit heb verteld, is dat den tweeden dag van dezen langdurigen, bloedigen veldslag, dien de oude maarschalk de Trivalec een reuzens'rijd noemde, onze voorvader tot tweemaal toe het leven van den koning redde met gevaar voor zijn eigen leven. Om deze daden van heldenmoed te beloonen, wilde de jonge souverein den schitterenden avonturier, aan wien hij zijn leven dankte, in den adelstand verheffen. Hij liet hem na den slag bij zich komen, en na hem als bewijs zijner dankbaarheid omhelsd te hebben, sprak hij: „Ik maak u tot edelman, José Cortes, en daar ge onder den naam van Beau Casque uw sporen verdiend hebt, zult ge Beau Casque blijven heeten, gij en uw nakome lingen." Bij de herinnering aan dit roemrijk feit had de verhaler zich opgewonden en toen zijn verhaal uit was, schenen zijn krachten uitgeput te zijn. Hij kon slechts met zwakke stem er bijvoegen „Zoo is de oorsprong van den naam, dien wij sedert hebben gevoerd. Men zal in mijn papieren de wettige bewijzen van onze rechten vinden." „Maar dan zijn wij van edel," riep Gaston. „Wij zijn van adel," bevestigde de zieke. „Waarom hebt ge dit zoo lang verborgen gehouden," vroeg Hervas. „Het zou een gunstige gelegenheid voor u geweest zijn om bij den koning in gunst te komen. Ge hadt evenals uw voor ouders een hoogen rang in het leger kunnen bekleeden, ge hadt maarschalk kunnen zijü, ge hadt u met andere adellijke geslach ten kunnen verbinden en in plaats van arm, hadt ge rijk kunnen zijn." „Ik weet het, broeder Hervas, maar ik heb er nooit berouw over gehad, dat ik, door als een vergeten burger te leven, aan den wil mijner ouders heb gehoorzaamd. Bescheiden opgevoed en zonder fortuin, hebben zij deze niet willen verkrijgen door laag heden en vleierijen, die in strijd waren met hun fierheid. Ze heb ben hun roem gevonden in hun onafhankelijkheid en waren te lier om hovelingen te worden. Of zij gelijk hebben gehad of onge lijk, komt er weinig op aan, wijl zij gehoorzaamden aan het be vel, dat de eerste ridder de Beau Casque op zijn sterfbed aan zijn zoon gaf, dat deze overbracht aan zijn kinderen en dat zoo tot ons is gekomen." „Als uw voorvader een dergelijk bevel gegeven heeft," wierp broeder Hervas tegeD, „is het waarschijnlijk, dat hij niet wilde, dat zij van hun adellijke titels gebruik maakten, maar waarom nam hij deze wetenschap dan niet met zich mede in het graf zonder er van te spreken. Waartoe dient de mededeeling, die ge uw kleinzoon hebt gedaan, als ge terzelfder tijd hem verbiedt er voordeel van te hebben „Wat gij daar zegt, Hervas, heb ik mij zelf dikwijls voorge houden en mij afgevraagd of het wel nuttig zou zijn dat Gaston deze bijzonderheden kende. Maar na gezette overweging heb ik gemeend, dat ik hem daarvan niet onkundig mocht laten, wijl het niet zeker was, dat de uitdrukkelijke wil van onzen voorvader geen uitzonderingen zou toelaten. Misschien heeft hij voorzien, dat er een dag zou komen, waarop het vooreen zijner afstamme lingen nuttig zou zijn, zijn rechten terug te vorderen. Het is mij niet ontzegd, alsdus zijn bevelen op te vatten, en misschien zal het na mij. mijn kleinzoon nuttig zijn deze opvatting over te nemen, zijn adellijke geboorte te doen erkennen en de voor rechten daarvan op te eischen". Hervas scheen niet overtuigd en zijn gelaatsuitdrukking toe dit duidelijk aan. „Het is twijfelachtig," zeide hij, „of die voorrechten teruj krijgen zijn. Reeds sedert verscheidene jaren hoort men het de afschaffing daarvan eischen. De verwoesting der Bastille wijst, dat het ernst is en het bezit van adellijke voorrechten voor de bezitters wel eens meer gevaar dan voordeel kun opleveren." „Wellicht hebt ge gelfik, broeder Hervas, maar het was t in elk geval mijn plicht Gaston te onderrichten omtrent het leden van zijn geslacht. Hij zal er mee kunnen doen wat hij De bewijsstukken voor onzen adeldom liggen daar in een cass< die ook mijn testament bevat, bovendien ook nog deeigendo bewijzen van het huis en de omringende landerijen, het eei wat ik hem kan nalaten. Ik reken op u, broeder Fervas, hem te leiden en te raden tot den tijd, dat hij in staat is 2 standig door het leven te gaan." Tot eenig antwoord drukte broeder Hervas de hand van vriend, herhaalde en bevestigde hiermede zijn toezegging. „Hebt ge mij iets anders té zeggen," vroeg hij daarop. „Neen, mijn vriend. Uw belofte en die van mevrouw de vin zullen mijn laatste oogenblikken verzachten. Ik zal in vr sterven, nu ik mijn kleinzoon zulke trouwe vrienden en bescl meis heb verzekerd." Toen Gaston deze woorden hoorde, brak hij in snikken uit „Maar waarom spreekt ge toch telkens van sterven, grootvad snikte hij. „Waarom hebt ge geen vertrouwen op r'e goedl des Hemels, zooals ik?" Een glimlach verhelderde de trekken van den zieke, glimlach van twijfel en ongeloovigheid, doch hij sprak niet tej maar omhelsde zijn kleinzoon, toen deze zich over hem heenbc Broe er Hervas had gedurende dit gesprek den zieke vo durend gadegeslagen. Zijn wetenschap en ervarirg en nog n de genegenheid voor zijn ouden vriend scherpten zijn blik deden hem zien, dat er voor het leven van den zieke niets n te hopen was. De dood was nabij en al verwachtte hij dien niet dadelijk of plotseling, hij voorzag, dat het leven langzj zou afnemen en binnen enkele dagen geheel zou uitdooven. Hij wilde hem dan ook geen valsche hoop geven en toen heenging, zei hij slechts: .Tot weerziens, mijn vriend, morgen ochtend kom ik teri „Kom dan niet alleen," bad de zieke. „Vraag den abt uit mijn naam mede te komen. Ofschoor door zijn zorgen gereed ben voor de groote reis, zou ik t nog gaarne de laatste H.H. Sacramenten uit zijn hand vangen." „Wij zullen samen komen," zei broeder Hervas. Gaston geleidde hem tot aan de tuinpoort en vroeg onderw „Gelooft u, dat wij hem nog zullen behouden?" „Helaas, neen, mijn jongen. Als ik u hoop gaf, zou ik u r leiden. Ma^r dat kan u troosten, ik voorzie dat uw grootva zacht en langzaam sterven zal, als een lamp die uitdooft. M troost kan ik u niet geven. De tijd alleen zal uw smart verza ten, al zal hij uw liefde niet kunnen verminderen. Maar ik za niet verlaten en wij zullen te zamen hem beweenen." Met deze woorden scheidden zij. Op den drempel der woni waar hij weldra alleen zou zijn, zag Gaston broeder Hervas he gaan, vervolgens trad hij langzaam de kamer weer binnen, l wijl hij zijn oogen af.vischte. Gedurende zijn korte afwezigh was de zieke ingesluimerd, waarna Gaston zich stil weer wij derde. Moeder Hanouard, de oude dienstbode, die Gas'on had z geboren worden en hem bijna als haar eigen kind beschouw kwam hem te gemoet. „Gaston, ge hebt den geheelen middag nog niets geget Kom aan tafel." „Ik heb geen honger," antwoordde hij Ze hield echter aan en hij gaf toe en liet zich in het klei vertrek geleiden waar hij met zijn grootvader gewoon was maaltijden te gebruiken. Intusschen was broeder Hervas naar de abdij teruggekee maar zonder zich te haasten. Het was Zondagen dus genoot hij v de vrije uren, die deze dag hem verschafte. Hij ging daart een laugeren weg, die langs het kasteel en door het dorp liep na de landerijen doorsneden te hebben zich splitste. De eene w liep uit op den grooten weg van Rouaan naar Fiécamp en andere vormde een smal, steenachtig pad dat langs de helli tot aan zee liep. Van hier kon men langs het strand in enk minuten het klooster bereiken Broeder Hervas volgde dezen weg, waarop hij slechts eeni wandelaars ontmoette, die hem eerbiedig groetten. Ook in 1 dorp zag hij slechts eenige vrouwen en kinderen; de mann waren meest op de vischvangst op den Atlantischen Oceaan. Broeder Hervas moest een hut voorbij, die tegen een rots bouwd in de eenzaamheid verloren scheeD. Deze hut was de woning van Luyster, dien wij bij het bef van dit verhaal op het terras van de abdij vonden. De broe< kende hem als een bedorven mensch, een dronkaard en e ontevredene, en daar hij hem niet wenschte te ontmoeten v haastte hij zijn schreden toen hij voorbij de ellendige hut kwa waarvan het dak hier en daar gaten vertoonde en de muren 1 spleten en scheuren waren die getuigden van de zorgelooshi en de armoede van den eigenaar.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1911 | | pagina 6