Eind goed, al goed. 26 E wijze waarop de jonge gravin Gaston begroette bij zijn verschijning op het terras toonde dan ook duidelijk, hoezeer zij haar jongen vriend waardeerde. Op het oogenblik scheen zij echter onaangenaam verrast door zijn koelheid. Vervuld met droevige gedachten over den toestand van zijn grootvader, scheen hij onverschillig voor de blijdschap, die zijn kleine vriendin over zijn komst toonde. „Ben je boos," vroeg zij hem. „Boos? O neen, freule, maar het is nu geen tijd van spelen." „Waarom niet?" „Omdat ik erg bedroefd ben. Mijn grootvader is zeer ziek." Het gelaat van Marie Thérèse verloor de vroolijke uitdrukking. Zij hield Gaston bij de hand, drong zich tegen hem aan, als wilde zij toonen, dat zij in zijn smart deelde. Zoo bleven zij staan, ter wijl Hervas den abt verklaarde, waarom hij zoo dadelijk zich naar den ouden Beau-Casque wilde begeven. De abt antwoordde niet, maar riep Gaston bij zich. Ook hij hield van den knaap: sedert lang had hij voor zijn opvoeding gezorgd. Wat Gaston kende van Latijn, historie, wiskunde en an dere wetenschappen en waardoor hij in staat was ondanks zijn nederigen stand eens een aanzienlijke betrekking te bekleeden, dankte hij aan de goede zorgen van de paters der abdij, vooral aan de toegenegenheid van broeder Hervas. Jerome Hervas had als officier van gezondheid langen tijd in het leger gediend. Toen hij den dienst verliet, had hij zich ge vestigd in het dorp waar Beau Casque woonde, een oud soldaat evenals hij en wiens zoon hij in het regiment had leeren kennen. Deze oude kameraad was niet meer, maar zijn vader leefde nog; hij voedde het kind op dat zijn vrouw had nagelaten en het was uit genegenheid voor deze beiden dat Hervas besloten had zijn overige levensjaren in hun nabijheid door te brengen. Toen hij in het dorp kwam, had hij geen vermoeden van de verandering die er na korten tijd in zijn leven zou komen. Evenals de grootvader en de kleinzoon was hij een goede be kende geworden in de abdij. De paters hadden spoedig sympathie opgevat voor den braven man, die steeds werkzaam, zich altijd bereid toonde hun van dienst te zijn, hun gaarne de lotgevallen, in zijn militaire loopbaan beleefd, vertelde, hen bij gelegenheid van zijn geneeskundige kennis deed profiteeren, zich aanbood om de apotheek te bestureD, de geneesmiddelèn gereed te maken, die de abdij met vrijgevigheid aan de bewoners van Hacquetot verstrekte, kortom zich in alle omstandigheden zeer dienstvaardig betoonde. Wat hem betrof, hij was door zijn herhaalde bezoeken bij de paters, door hen te zien en te hooren, buiten zijn weten Het bezoek der edelvrouwe was voor den zieken grijsaard een der weinige dingen, waarnaar hij op aarde nog verlangd had. onder den invloed gekomen van de aantrekkingskracht van het religieuze leven en eindelijk had hij besloten den kloosterlijken staat te omhelzen. Wegens zijn leeftijd en de onvoldoende of vervlogen kennis zijner eerste studiën kon hij geen priester meer worden. Maar zijn roeping werd hierdoor niet verzwakt en toen hij zich er van overtuigd had dat hij in het klooster zijn geluk zou vinden, had hij niet geaarzeld het nederige gewaad van den leekebroeder aan te nemen. Ondanks zijn nederige gezindheid werd zijn werkkring in het klooster geen geringe. Hij was er een soort van factotum en stond voor alles gereed. Hij verzorgde de zieken, hield toezicht op de veldarbeiders, be paalde en leidde de herstellingen, voor de kloostergebouwen noodig, in eén woord hij maakte zich in alle opzichten nuttig. Ofschoon hij volgens de kloosterregelen de minste in de abdij was, in wer kelijkheid was hij de rechterhand van den abt, die met hem te rade ging in alles wat het klooster'betrof en niet van zuiver re ligieus karakter was. Men kan dus begrijpen, waarom de abt zijn woorden met bij zondere oplettendheid had aangehoord en nu Gaston zelf wilde ondervragen. Deze kon, terwijl hij op de vragen van den abt over den toestand van zijn grootvader antwoordde, zijn tranen niet weerhouden, waarop zijn eerwaardige beschermer hem de troos tende woorden toesprak, waarvan de priester, de man Gods, steeds het geheim bezit. „Broeder Hervas zal met u medegaan naar uw grootvader, mijn jongen," sprak hij. „Als geneesmiddelen hem nog kunnen ver lichten en zijn leven kunnen verlengen, zal hij die verschaffen. Zoo niet, als alle hoop verloren mocht zijn, dan zal hij mij da delijk komen waarschuwen en zal ik zelf hem de troostmiddelen van onzen H. Godsdienst komen brengen. Ga, mijn kind en houd niet op uw betrouwen te stellen op de goedheid van Qod." Gaston trachtte zijn snikken te weerhouden, terwijl de abt sprak. Toen deze uitgesproken was wilde hij Hervas volgen, doch Marie Théièse hield hem nog steeds bij de hand; ze wilde niet van hem scheiden en zich tot haar moeder wendende, sprak zij „Laten wij met hem meegaan, mama, hij is zoo ongelukkigl" „Goed," antwoordde de gravin. „Ik wil mij persoonlijk ervan overtuigen, dat zijn grootvader niet te kort komt." De oogen van Gaston richtten zich op de gravin. Zij spraken luide de dankbaarheid uit waarvan zijn hart overvloeide voor de edele weldoenster, die medelijden had met zijn ongeluk. II. Voor wij dit verhaal vervolgen, moeten wij een terugblik werpen in het verleden der familie, waarvan Gaston Beau-Casque de laatste afstammeling was en waarvan hij bij <len dood van zijn groot vader de eenige overblijvende zou zijn. Daartoe moeten wij terug gaan tot de eerste jaren der 16e eeuw. Men weet, dat in die lang vervlogen tijden de legers van alle natiën werden gevormd uit huurlingen, beroepssoldaten, die in den krijgsmansstand traden en hun diensten aan den meestbie dende aanboden. De vorsten namen hen aan zonder op hun her komst te letten. Of zij uit het noorden of uit het zuiden kwamen, of zij geboren waren in Italië of in Spanje, in Duitsct.land, in Zwitserland of in Holland, dit maakte weinig of geen verschil. De soldaten zelf verbonden zich zonder te vragen of de zaak die zij dienden wettig was of niet. Zij dienden de goeden zoowel als de slechten, hadden geen idee van vaderlandsliefde en hielden slechts rekening met de geregelde betaling der soldij. Ze waren ook altijd gereed in een ander leger over te gaan, wanneer men daar beter betaalde. In het begin der regeering van Frans I, koning van Frankrijk, was in het corps lansknechten, dat deze vorst onderhield, ook een Spaansch kapitein, José Cortez. Deze was kort geleden in Frankrijk gekomen aan het hoofd van een vijftig man sterke compagnie, van links en rechts bij elkaar gebracht op de slag velden waar hij gestreden had. Onder het bevel van dezen chef, die niet ouder was dan zes en dertig jaar, volbracht deze pha lanx wonderen van dapperheid en Frans I had niet geaarzeld ze in dienst te nemen. Toen Cortez hem werd voorgesteld, was hij getroffen, niet alleen door het krijgshaftige voorkomen van den troep en van zijn commandant, door de pracht van diens kleeding en de schoonheid van zijn gelaat, maar ook door den rijkdom van zijn wapenrusting. In het midden van zijn zilveren kuras, dat hij zich beroemde te hebben veroverd op de ongeloovigen, schitterde een gouden halve maan. Een dergelijk sieraad droeg hij ook op zijn hoofddeksel, waarom hij Beau-Casque (fraaie helm) werd genoemd. En onder dezen bijnaam was hij weldra meer bekend dan onder zijn werkelijken naam. Later ging deze bijnaam over op zijn kin deren en nakomelingen, die allen evenals hij krijgslieden waren, en zoo droeg ook de laatste afstammeling den naam Gaston Beau Casque. De dood zijner ouders maakte hem reeds in het eerste levens jaar tot een wees; hij bleef alleen over in het huis te Hacquetot en was overgelaten aan de zorg van dienstboden, tot zijn groot vader, die toen nog in 's konings dienst was, dezen verliet en zich in het dorp kwam vestigen. Onder het ruwe uiterlijk van een dragonder had deze soldaat van fortuin een gevoelig en edelmoe dig hart bewaard. Om bemind te worden door het kind, wiens eenige beschermer hij geworden was, had hij ziju aard en ge woonten geheel gewijzigd Een engelachtig geduld, een zeldzame

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1911 | | pagina 10