14 „Doch welk een schoon gezicht vertoont zich aan mijn oog? „'tls Dev'ren, 't steekt het hoofd uit boomen hemelhoog, „Verheven in de lucht. Hier koomt het buitenleven „Den wakk'ren Heerman, Heer van deze Lustplaats, geven „De wenschelijkste vreugd, door zorgen nooit ontrust. „Hier smaakt hij alles wat zijn hart en zinnen lust. „Het stamhuis van 't geslacht der Dev'ren stond voordeezen „Op deezen grond; maar 't is vergaan en zonder weezen, „Dus sloopt en dus vernielt de tijd, die niets ontziet." (Rademaker.) Zoo zou een [twintigste eeuwer niet meer spreken, laat staan „dichten" kunnen wanneer hij de ruïne van Dever in zijn huidi- gen staat zag. Van een uitsteken boven de boomen is geen sprake meer, want eerstens zijn de boomen verdwenen, daar zij plaats hebben moeten maken voor bollenvelden, en ten tweede is van 't oorspronkelijke „huis te Dever" niets meer over. Wat we thans voor ons zien is nog een overblijfsel van een oud ka steel, dat ondanks „de tijd die niets ontziet," de eeuwen ver duurd heeft, en zijn jongere confrater heeft zien komen en ver dwijnen. De Dever ligt tusschen Sassenheim en Lisse, geheel open aan de Oostzijde van den weg. Een slecht onderhouden laantje, met twee afgebrokkelde steenen pilaren aan den ingang, voert langs een kleine boerderij naar de ruïne, die thans sinds twee' jaar niet meer voor 't publiek toegankelijk is. Indien men nu meent 't overblijfsel van een oud kasteel te zien, vergist men zich terdege. Wat er thans nog staat zal naar alle waarschijnlijkheid slechts een wachttoren geweest zijn van 't eigenlijke kasteel, welks fundamenten gedeeltelijk in den vorm van een achtkantigen toren, bij het bedijken van den Lisserpoel, blootgelegd zijn. Niets is er echter thans meer van te zien, daar alle water, dat 't geheele kasteel omringd moet hebben, gedempt is. De overgebleven toren is niet rond, maar van achteren plat. Waarschijnlijk is dit de zijde geweest die naar 't kasteel gekeerd was. Treden we, of liever klimmen we binnen. De ladder die we opgaan is wel niet stevig, maar toch nog prachtig vergeleken bij 't afgekeurde exemplaar dat daarnaast tegen de houtmijt staat. 't Kan ons niet verwonderen, dat de „tand des tijds" een leeiijke knabbel aan dit gebouw gehad heeft, als we de dikke muren zien, bijna 2 Meter dik. Gelegenheid om dit waar te nemen hebben we genoeg, want er zijn verscheidene openingen in den muur en door elk dezer openingen zien w$, als in een keurige lijst ge vat, een deel van Lisse's vriendelijke omstreken, de schoone bollenvelden doorat vriendelijke voorjaarszonnelicht bestraald en boven ons zien we den helderblauwenj hemel, want 't dak is sinds lang verdwenen. Dat er een gewelfd koepelvormig dak ge weest moet zijn, kunnen we opmerken uit de talrijke consoles, boven in 't ron j bij den rand gelegen. Duidelijk ook zijn de vier groote gaten waar te nemen waarin eens de zware balken lagen die de zoldering van het benedenvertrek droegen. In een toren met zooveel luchtgaten mocht natuurlijk geen flinke open haard ontbreken, en de ruime schoofsteen beneden met hier en daar nog een wit tegeltje, geeff ons wel den indruk, dat er in 't gure jaargetijde flink gestookt zal zijn. Beter bewaard gebleven is de schouw van de bovenverdieping, welker consoles nog gedeeltelijk gespaard zijn. Beide haardsteden monden in een gemeenschappelijken schoorsteen, die nog gedeeltelijk aanwezig is. De trap naar de verdieping is nog in vrij goeden staat; 't zelfde is 't geval met de trap, die naar 't gewelf beneden leidde. „Leidde" zeg ik, want als we deze afgaan komen we wel langs de plaats waar hij in 't gewelf uitliep, maar deze is klaarblijkelijk pas in den laatsten tijd dichtgemetseld. Gaan we nu verder de trap, die daar een bocht maakt af, dan staan we plotseling in 't volle dag licht op den beganen grond, echter aan alle kanten door bollen velden omgeven, zoodat we niet hiervandaan den landweg kun nen bereiken. Hebben we nu zoo deze ruïne opgenomen, dan rijst allicht bij ons de vraag: Is er aan dit monu ment der oudheid geen groote roemrijke geschiedenis verbonden? Heeft 't geen sagen, geen ver halen zooals 't beroemde Teijlin- gen En dan moeten we ant woorden: „de Historie geeft ons al zeer weinig hieromtrent. En juist daaraan heeft „de Dever" dan ook wellicht haar mindere bekendheid te danken. 'tEeni ge dat we weten is, dat in 1315 een zekere „Gherit de Ever" in vereenigirg met „Jan van Sasse- nem" onder den graaf van Hol land streed, terwijl er in 1350 een zekere Gerard D'ever Janszoon geweest is die de zijde van Mar- garetha van Holland hield tegen haar zoon Willem IV. Hieruit blijkt duidelijk dat Dever saam LEEN VAN ZWIETEN: die dezer dagen onder groote be langstelling van heinde en verre zijn gouden jubileum vierde als knecht aan het R. k. Gymnasium derE.E. P.P. Jezuïeten te Katwijk a.d. Rijn. De ruïne ,,de Dever" tusschen Lisse en Sassenheim. getrokken is uit de Ever; hoogstwaarschijnlijk zijn zij dan ook de bezitters van dit huis geweest. Welke opeenvolgingen van geslachten dit kasteel bewoond hebben schijnt totaal onbekend te zijn. De laatste eeuwen echter schijnt het 't eigendom ge weest te zijn van 't ge slacht van den tegenwoor- digen, te Munster geves tigden eigenaar, baron von Heeremans. Uit den goeden ouden tijd. Kapitein. Wel, hoe is het met den vijand, Falzinger? Sergeant Falzinger: De vijand, kapitein? Die is juist in de grootste wanorde voorbij getrokken. Kapitein: Zoo, en waar zijn onze kanonnen? Sergeant: Onze kanonnen? Ja, die heeft hij meegenomen 1 De nijd is de inkt, waarin de haat haar pen doopt. Afgewezen. Luitenant. Mejuffrouw, zou het mij geoorloofd zijn u gezelschap te houden Dame. Dank u, ik verveel mij liever alleen 1 Een vollen buidel en een ledig leven vindt men dikwijls bij elkander. Die het minst belooft, heeft het meests recht om veelbelovend genoemd te worden. Boosaardig. A. Is de „eeüwigdurige beweging" nog niet uitge vonden. B Neen of het moest een vrouwentong zijn! ALLERLEI, Schandelijk. Bedelaar. Daar schrijven ze me nu zoo mooi Salve" op de vloermat, en zoodra je binnen bent, gooien ze je weer de deur uitl Verdacht. Heer des huizes. Waarom heeft mevrouw zich in de keuken opge sloten Dienstbode. Om de waar heid te zeggen meneer, geloof ik dat mevrouw aan het koken is! EEN VROUWELIJKE BAKKER: dat de dames tegenwoordig de mannen uit vele betrekkingen en beroepen ver dringen, of altbans pogen „erin" te komen, is een overbekende zaak. Maar al hadden we vrouwelijke advocaten en dokters, en hier of daar een vrouwelijke barbier, een vrouwelijke bakker (of bakster?) hadden we nog niet! Doch die is er nu! In Weenen is deze nieuwigheid er: daar is juffrouw Marie Schürer volgens de daar bestaande arbeidswet (die op den voet der oude gilden in Oostenrijk is ingericht) ingeschreven als leerlinge in het bakkers vak, en ze zal mettertijd wel haar examen gaan doen als „meester-bakker!"

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1911 | | pagina 16