£cn familievette. 296 dan was een jonge man, E gevangene keek pas op, toen zij de poort van het kasteel doorgingenhij zag rond met een half luste- looze nieuwsgierigheid zonder bepaalde belangstelling. En toen de secretaris van Milord de groep mannen in de groote zaal naderde, deed hij nog niets anders een heel vrijmoedige manier rondzien naar de donkere muren die hem inslotenvoor het overige stond hij daar zeer be daard, omringd door de vier konstabels, die hem gevangen geno men hadden. „Wat is dat," vroeg de secretaris. Deze die er neerslachtig uitzag. Een van de manschappen, die den gevangene geleidden, was in dienst der regeering, half spion, half politieman, en hij scheen de aanvoerder der kleine politiemacht. „Wij vonden dezen man op het verboden terrein van het kas teel," zei hij. „Hij verzette zich en kon zich niet bekend maken; het beste is, dat hij voor den hertog gebracht wordt." De secretaris keek den gevangene ter loops aan. „Is het de moeite waard," vroeg hij op vrij achteloozen toon. De man uit Londen werd boos. „Zeker," zei hij. „Waarom ben ik hier uit Londen gestuurd? De kerel trachtte de kust te bereiken dat kunnen wij .allen getuigen, en daar er een Fransche sloep in het gezicht van de kust kruiste en na de samenzwering „Ha, samenzweringen," onderbrak hem de secretaris. „Wij hoo- ren van niets dan samenzweringen." „Dat is geen wonder. Er zijn meer papisten buitenslands dan er hiér ontdekt zijn." De secretaris bleek nog geen belang in de zaak te stellen. „Acht gij het noodig Milord lastig te vallen?" „Ik denk, mijnheer, dat er geen andere overheidspersoon in de nabijheid is..." „Nu zei de secretaris en haalde de schouders op de poli tiemannen begrepen wat hij meende: milord was zelf een papist en meer dan verdacht van medeplichtigheid in die complotten, het was een publiek geheim, dat hij uit Londen van het hof verbannen was om de ontdekking van zijn deelneming, en dat, alsdeköning hem niet meer geld schuldig geweest was, dan de vorst ooit zou kunnen betalen, hij zeker het lot van Lord Stafford zou gedeeld hebben. Dit was nu hun zaak niet, ofschoon zij om hun meesters te believen gaarne een nieuw slachtoffer aanbrachtentwee van hen waren soldaten uit lord Feverham's regiment, in de nabijheid ingekwartierd om voor de veiligheid te waken, de vierde een hel per van den Londenschen agent. „Breng den kerel naar de stad," zei de secretaris, hem aanziende. „Daarvoor hebben wij verlof van milord noodig, hij is op zijn bezitting gevangen genomen." De secretaris keerde zich om en zei: „Dezen kant uit," en hij besteeg de slecht verlichte steenen trap. Het kasteel was gebouwd in den tijd der Noormannen en sedert dien weinig veranderd, behalve in de somberheid, die er op neer gedaald was sedert het verlies der oude glorie; het miste de krijgslieden, de schildknapen, de pages, de narren, de gasten, die kwamen en gingen, in het kort alles, wat vroeger zijn wijde hal len had opgevroolijkt. Het scheen nu een dood en hol geraamte, ofschoon er geen steen aan ontbrak en dit deel "ten minste gestoffeerd was met een vertoon van grooten rijkdom. De secretaris met de kleine groep achter hem bleven staan'op een ruim portaal met tapijten behangen. Het was nog slechts schemering, maar toch wierpen twee'ijze ren luchters, geschtlderd en verguld, op de hooge muren het licht van waskaarsen, die reeds eenigen tijd geleden bleken te zijn ontstoken. Daartusschen bevond zich een hooge deur, waardoor de secretaris, door de anderen ge volgd binnentradde gevangene keek nog steeds rond met een nieuwsgierigen blik. De kamer was in later jaren verbouwd, de muren waren ter halver hoogte van lambrizee- ringen voorzien, het plafond beschilderd, de schoorsteenmantel fraai gebeeldhouwd, en de beschilderde vensters vertoonden de wapens van Milord's geslacht. De candelabres waren nog niet ontstoken, doch in den haard brandde een groot vuur. De secretaris ontstak een lamp, die met zil veren ketenen aan den zolder hing en verliet het vertrek door een zijdeur. De gevangene stond een weinig van zijn bewakers verwijderd en toen de lamp de kamer verlichtte, wendde hij zijn óog naar den schoorsteenmantel, waar een portret van Milord's vader stond. De schilderij was donker en statig, nog krachtig in de houding van het hoofd met een vastberaden trek om den mond als van iemand, die wel spreken kon, maar niet wilde, terwijl de donkere oogen een strenge uitdruk king hadden. De ongelukkige aviateur van Maasdijk na zijn eerste opstijging op Hanenburg (Den Haag) geïnterviewd door een redacteur van de Maasbode. Onder het portret was in het hoilt ingesneden de familiespreuk Kracht en Liefdadigheid. In het midden van de kamer onder de lamp stond een tafel, waarop gouden schrijfgereedschap, verschillende boeken en een melkwitte buste van een krijgsman zich bevonden. Op den vloer lag een Perzisch tapijt en op een fraaie bank aan den muur een stel Damascener wapenen en een donkerroode mantel. Den vluggen blik van den gevangene ontging geen enkele van deze bijzonderheden, hij scheen meer aandacht te schenken aan zijn omgeving dan aan zijn eigen positie. De anderen stonden, ofschoon waakzaam, onder elkander te fluisteren; de armen van den gevangene waren op zijn rug saam gebonden en zijn wapenen hadden zij hem ontnomen, doch hij vertoonde niets meer van den wanhopigen moed, waarmede hij zich had verzet, vóór zij in staat waren hem gevangen te nemen. Geen vijf minuten nadat de secretaris het vertrek verlaten had, ging de zijdeur opnieuw open en milord trad de kamer binnen. Hij had een bos viooltjes in de hand en liep recht op de tafel aan. De gevangene keek hem aan, zonder iets in zijn houding te ver anderen de anderen ontblootten hun hoofd. „Het doet mij leed Uwe Genade lastig te moeten vallen," begon de agent uit Londen. „Het is niet zeldzaam, dat^ik op deze wijze lastig gevallen word," antwoordde de hertog „Wij hebben geen gebrek aan samenzwe ringen." Hij lei de viooltjes op de tafel en ging zitten. De hertog was niet ouder dan twintig jaar, van middelbare lengte en slanken, fijnen lichaamsbouw; daarbij had hij een in drukwekkende deftigheid in zijn houding en gelaatsuitdrukking en toch een hoffelijke vriendelijkheid in zijn manieren; ondanks zijn jeugd vertoonde zijn gelaat een zekeren ernst, blijkbaar door lang durige zelfbeheersching verkregen. Zijn gelaat had geen gelijkenis met het portret op den schoor steenmantel, zijn bleeke trekken, die nog de ronding van den jeugdigen leeftijd bezaten, waren aristocratisch, regelmatig en vol uitdrukking. Zijn oogen waren grijs,' zacht en schoon, overwelfd door fraaie wenkbrauwen, zware krullen van donker bruin haar vielen tot op zijn schouders en omlijstten het gelaat, waarvan zij de bleekheid nog meer deden uitkomen. Hij was deftig gekleed in aschkleurig satijn met een gouden band door zijn das en zilveren draden in zijn vest. Zijn geheele persoonlijkheid was een merkwaardige ver- eeniging van trotsche strengheid en kalme waardigheid. Zijn blik rustte zonder eenige nieuwsgierigheid op den gevangene. „De regeering is in deze zaak zeer ijverig," zei hij met de op rechtheid van iemand, die alle politiek gedoe veracht. „Mij dunkt, het wordt tiranniek." De Londensche agent had zijn antwoord gereed. „Uwe Genade kent de gisting, die in het land bestaat sedert de samenzwering ontdekt is." Milord scheen de samenzwering te kennen en te verachten als een zuiver politiek middel; hij wendde zijn blik van de agenten naar den gevangene en vroeg dezen beleefd: „Mijnheer, kunt u eenigeJtreden aanvoeren, waarom ge u op mijn grondgebied bevindt De gevangene haalde de schouders op. „Ik ben een vreemde ling," zei hij met zachte /stem, „ik wist niet, dat het verboden grond was." „Dat is een aannemelijke reden," antwoordde de hertog, „en het zou mij aangenaam zijn, mijnheer, u vrij uws weegs te kunnen laten gaan, doch tot geruststelling dezer lieden moet u mij toch nog deze vraag beantwoorden: „Waartoe bevindt gij u in deze eenzame streek en dat zoo laat op den dag?" De gevangene sloeg de oogen neer. „Ik was in het dorp achtergebleven..." begon hij. De agent viel hem in de rede. „Milord, dat is een leugenik heb het dorp bewaakt; voor twee uren kwam deze man bij de herberg aan, liet zijn paard daar achter en ging recht op de zee aan. Gisteren had ik van een schip gehoord, dat voor de kust kruiste en het is klaar als de dag, dat deze man dat schip wilde bereiken. Waarvoor moest hij anders dwars over Milord's grond den kortsten weg naar zee nemen! Wij volg den hem en hielden hem aan. Hij bood hevigen tegenstand en wist, toen hij over mand was, niet te verklaren, wie hij was en wat zijn bedoelingen waren. Op den hertog scheen dit verhaal weinig indruk te maken. „Wat hebt u daarop te zeggen?" vroeg hij den gevangene. „Het waren mijn eigen zaken en ik weiger hieromtrent iets te verklaren 1" Terwijl hij dit zeide, wierp hij een donkeren blik op den Lon denschen beambte. „En kunt gij niet meer zeggen," vroeg Milord hem aanziende. „Ik wil niet." „Nu hoort Uwe Genade het," riep de be ambte. Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1910 | | pagina 14