lloor onze Jongens en meisjes. 176 De weduwe beloofde graag ge heimhouding, in het vooruitzicht van zulk een groote som in handen te zullen krijgen Ze verklaarde dat niemand ook maar het minste van haar zou hooren en beloofde dat ze nog zes weken lang iederen dag den heer Blunt zoo heette onze zeeman zou komen helpen. Den volgenden Maandag kreeg onze Blunt zijn eerste onderricht. Breedvoerig lichtte mrs. Sampson hem in, hoe hij met de klanten om moest gaan, en bij welke leve ranciers zij haar waren insloeg. De nieuwe eigenaar luisterde aandach tig, en eindelijk zeide hij„Nu, ga nu je gang maar. Ik ga hier in de achterkamer zitten om je de kunst af te kijken, en ik zou zoo denken dat ik met een acht dagen al aardig op de hoogte zal zijn." Den heelen dag zat hij nu maar in het achterkamertje, en halve wanneer hij in de couranten verdiept was, keek hij maar voortdurend naar de klanten, die juffrouw Sampson bediende. Tegen vier uur werd het geregeld drukdan kwamen de bedienden van de naburige kantoren de thee halen. „Als ze de koppen maar altijd terugstuurden, mr. Blunt, dan zou dat een voordeelig zaakje zijn," sprak de weduwe. „Maar die jongens weten wel dat ik maar een arme weduwe ben, en daar maken ze misbruik van. Verleden week ben ik er nog drie koppen en een bord bij ingeschoten, en ge moest eens zien, wat leelijk ze kijken als ik er wat van durf zeggen." „Dat moeten ze bij mij maar liever niet probeeren," verklaarde Blunt. „O, maar gij zijt ook een man, daar hebben ze veel meer respect voor." Den volgenden dag wilde Blunt den winkel eens alleen waar nemen. Met een groot schort vóór stond hij daar achter de toonbank. Tegen vier uur kwam een jongmensch binnen met de bood schap„Thee voor drie personen en drie sneden brood". „Voor wie is het," vroeg Blunt, terwijl hij het gevraagde op een blad bijeenzette. „Wel, voor de Bank hier op den hoek," sprak het jongemensch onverschillig. „Hebt gij den winkel» hier gekocht?" „Ja," antwoordde Blunt. „Negen stuivers asjeblieft. En denkt u er om, dat ik al die kopjes en schoteltjes terug moet hebben. Als er iets gebroken is, betaalt ge het. Ik heb wel gehoord hoe ge die arme weduwe Sampson behandeld hebt." De jonge man ging heen zonder een woord te zeggen. Met de grootste kalmte zocht Blunt de zakken van den oudsten klerk na en vond al spoedig de sleutels van de brandkast. be- Een uur later sprak Blunt tot zijn buurman: „Och, zou je even op den winkel hier willen passen Ik moet daar aan de Bank mijn koppen en schoteltjes terug gaan halen." Het volgende oogenblik stond Blunt in het kantoor van de Bank, en vond daar drie klerken, in plaats van druk aan den arbeid, in een diepen slaap. Met de grootste kalmte zocht Blunt de zakken van den oudste na, totdat hij de sleu tels van de brandkast vond. Toen maakte hij deze haastig open, greep al het goud en het bankpa pier bijeen, dat hij vinden kon, en vulde er zijn zakken mee. Daarna nam hij in de grootste gemoedsrust het theegoed op, en zonder dat een der klerken zich ook maar bewogen had, keerde hij naar zijn winkeltje terug. „Dank je wel," sprak hij tot den ander. „Ik heb nu ten minste mijn kopjes heel terug. Ja, met dat jonge volk moet je maar oppassen." Vijf minuten later had Blunt zijn winkeltje gesloten en verliet het huisje voorgoed. In minder dan een half uur was hij te Waterloo-station. Handig wist hij een coupé voor zich alleen te krijgen, en te Wimbledon verliet een deftig oud heer den waggon. De zeeman Blunt was spoorloos verdwenen. De oude heer keerde met den eerstvolgenden trein naar Londen terug. „Zoo, mijnheer Clifford," sprak zijn hospita, „bent u weer terug? Ik hoop dat u een prettige reis gehad hebt door België!" „Hoogst aangenaam, juffrouw Vickers," was het antwoord. „Wilt u zorgen dat het ontbijt morgen vroeg klaar staat; ik heb belangrijke zaken in de stad." Toen hij alleen was, begon Clifford het goud en de banknoten te tellen. „Vijftienhonderd pond in goüd, en vier duizend in bankbiljetten," sprak hij. „Niet slecht. Die druppeltjes in de thee hebben uit muntend gewerkt. Ik was alleen maar bang dat soms een van de lui even uit geweest was, en daardoor de thee gemist had. Nu,, ik zal dat goud aan de Engelsche Bank inruilen het papier moet ik bewaren tot ik in Frankrijk ben. Dat's hier te gevaarlijk." Den volgenden morgen, toen de heer Ludlow naar zijn privé- vertrek ging, voelde hij eensklaps een hand op zijn schouder. „Een oogenblik, mr. Ludlow," sprak Clifford zacht. „Het zal u zeker aangenaam zijn te vernemen, dat ik zooeven vijfhonderd pond gestort heb waarmede dus mijn tekort bij de Bank geheel verdwenen is. Zei ik u niet, mr. Ludlow, dat het woord van een eerlijk man het beste onderpand is Er schiet deze week voor de rubriek niet erg veel plaats over, hè jongelui Een anderen keer weer eens wat meer, hoor. Hier zijn de antwoorden op het dozijntje grappige vragen van de vorige week. 1. De eekhoorn, want die heeft ieder oogenblik „een harde noot te kraken". 2. Niet meer dan één, als hij maar lang genoeg is. 3. Omdat de staart nu eenmaal niet met den hond kwispelen kan. 4. Een augurk is een ingemaakte zaak2 maal 2 is 4 is een uitgemaakte zaak. 5. De duisternis. 6. Een gaatje. 7. Niets, want anders zou hij niet met zijn vrouw loopen te wandelen. 8. Doordat er zooveel haringen in zwemmen. 9. De hoed. 10. De haan, want die draagt zijn kam altijd bij zich. 11. Het woordje en. 12. De zeeziekte. Zoo, jelui hebt er zeker heel wat niet kunnen vinden, hè I Laat er nu maar eens een ander naar raden. Nu krijgen we de opgaven voor de raadselwedstrijd, nietwaar 1 Dezen keer maar een paar, hoor, en de volgende maal de laatste. 87. Ik ben bijna wit, maar laat men de voorste letter van mijn naam weg, dan word ik zwart. Wit ben ik een voedzame spijs, zwart iets dat niet om te eten is. e s 1 e e e b m i Uit [achttien letters van bovenstaande figuur moet ge eens de namen van twee Duitsche vestingen zoeken, een aan den Rijn en de andere ook in Zuid-Duitschland. De eerste wordt geschreven met 15, de tweede met 3 letters. 89 90 91 Ik 'ben een aardig vogeltje, 'k Vlieg boven in de lucht, Verhef mij 's morgens vroeg al blij, Nooit treur ik, klaag of zucht. Met negen letters schrijft men mij, Een vreeslijk dier vooraan Een k aan 't eind geloof mc vrij 'k Ben heel licht nu te raan. 'k Ben lang noch kort, 'k Ben breed noch smal, Mijn vel is overal even ver Verwijderd van mijn hart. Plat als een schol Ben 'k dus niet hol, Ge trekt mij hee] leep, Met éen mooie streep. Wie ben ik Ik kom van de schapen, Wordt gebruikt bij het slapen 'k Maak menigen droomer Hoe langer hoe loomer.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1910 | | pagina 12