van het Rooüe Kruis is u;i ineu noufde niet van Buitenlandsche Zaken uitge gaan. maar van Oorlog en Marine. Geheel afgescheiden van het dusver be sprokene is de verstrekking door den Rudolf Lehmann in 1904, 1905, 1907 en 1909 van een bijdrage aan het Qentraal Comité van Anti-Rev. Kiesvereenigingen. Dit toch is een zaak, die het publiek gan- schelijk niet aangaat, tenzij kon worden aangetoond, dat deze verstrekking ge schiedde als kwijting van eene voor of bij de decoratie gedane belofte of aan gegane verbintenis. Voor het overige is elk Nederiandsch kiezer vrij zich aan te sluiten bij de politieke partij, die zijn voorliefde heeft, en haar geldelijk te steu nen, zooals hem dit. goeddunkt. Wat de heer Lehmann nu bewoog, om voor het eerst op 16 Mei 1904, bij het naderen van •de provinciale verkiezingen in dat jaar genoemde partij te steunen, was, gelijk bij meer anderen destijds en zoo ook bij hem het geval bleek te zijn, de groote staking, die het jaar te voren heel het land in rep en roer had gebracht en de wijze waarop de Regeering er in geslaagd is deze beweging te stuiten. Hij schreef dan ook, dat hij zich voortaan bij de anti- rev. partij wenschtc te voegen, en het steunen van het aanzijnde bewind zoo zeer in het belang van land en volk acht te dat hij verzocht, dan men ook deze bijdrage mocht willen aanvaarden. Hij zond deze bijdrage niet aan den Minister, wat geen zin zou gehad hebben, maar aan den voorzitter van het Centraal Comi té en dat wel niet door de in het Voorl. Verslag genoemde juffrouw, maar recht streeks per aangeteekende brief. Ook als Minister toch was ik voorzitter van dat Comité gebleven, en zond eerst op 4 September 1904 als zoodanig mijn ont slag in, dat eerst op 5 Januari 1905 kon behandeld worden. Vandaar dat niet al leen de heer Lehmann, maar ook aller lei andere heeren, mij in deze kwaliteit destijds hun bijdrage lieten toekomen. Ze zonden deze aan mij en niet aan den pen ningmeester van het Provinciaal Comi té, omdat zij niet wisten wie deze pen ningmeester was. De reden waarom ik als voorzitter aanbleef, stond alleen aan mijzelven ter beoordeeling en reeds op 23 September 1904 besprak ik deze zaak in de Eerste Kamer. Ik deed dit uitslui tend, omdat ik door omstandigheden mij daartoe verplicht achtte, maar was zelf hiermede weinig ingenomen, dat i in September 1904 mijne inzending van ont slag inleidde met de woorden„Opzicli- zelf, Mijne Heeren, heb ik dit voorzitter schap in actieven zin steeds onvereenig- baar geacht met mijn tegenwoordige be trekking''. Nu ik iniusschen door plicht besef gedrongen, aanbleef, heb ik dan ook niet alleen gelden als voorzitter aan de penningmeesters overgemaakt, maar ook adviezen op aanvraag verstrekt, en eens zelfs nog een 'huishoudelijke ver gadering gepresideerd. Dat ik ook na de inzending van mijn ontslag nog enkele bijdragen ontving c aan den thesaurier overmaakte, vond z.j.i oorzaak hierin, dat mijn ontslag niet aanstonds was publiek gemaakt. Elke poging, om staande te hou den, dat ik een en ander als M i n. deed, weerlegt dan ook zichzelf. In zijn parti- ciliere leven doet elk Minister allerlei din gen, waarvan niemand met gezonde zin nen zeggen zal, dat hij ze als Minis ter deed. Het sterkste voorbeeld is hier we!, dat de Grondwet stelt, dat iernaad, die Minister is, tevens lid der Sta- ten-G eneraal kan zijn. Wie toch zal, waar dit geval zich voordoet, ooit bewe ren durven, dat hetgeen zulk een Kamer lid doet, spreekt of schrijft, gedaan, ge sproken of geschreven isdoordenMi- n is ter. Men ziet hieruit, hoe volkomen onjuist de gevolgtrekking was, om elke briefkaart en eiken brief van iemand, die tevens Minister was, als een schrij- ven van den Minister te doen voor komen, zelfs ook al behandelde het een en ander dat met het staatkundig leven in verband kon staan. In zijn private cor respondentie blijft, ook wie Minister is, geheel vrij, en alleen dan zou de Kamer zich hierin mogen mengen, indien uit die correspondentie het bewijs kon worden geput, dat de schrijver er zich ambte lijk in verbond. Ter zake komt het dus altoos weer neder op het affirmanti in cum bit probatio. Als iemand u in het publiek aantijgt, dat ge te zijnen laste een sma delijk gerucht heeft uitgestrooid, hebt niet g ij te bewijzen, dat dit niet zoo is, maar moet hij zelf waar maken, dat ge hieraan schuldig staat Van zulk een bewijs nu valt nog altoos in casu schijn noch schaduw te ontdekken. Iets wat feitelijk in het V. V. wordt toege geven, daar men zich poogt te behelpen met beweringen, welke men geheel ten onrechte wil doen voorkomen als kracht van bewijs bezittende vermoedens. Vermoedens toch heb ben alleen dan kracht van bewijs, zoo elke andere aannemelijke verklaring is buitengesloten. Anders strekken ze alleen om de m o g e I ij k h e i d van wat men beweert aan te toonen, maar blijft alle bewijs, dat het zoo is, ontbreken. Iets wat in casu te meer geldt, zoo men de gronden voor deze vermoe dens, gelijk ze in het V. V. opgetee- kend staan, nader toetst .Slechts twee gronden toch worden opgegeven voor het vermoeden, dat de geloofwaardigheid mijner verzekering „niet versterkt wordt". Er staat niet „wordt weerspro ken", maar: „niet versterkt wordt". En welke zijn die twee gronden? De eerste js, dat ik meer dar. eens aan genoemde juffrouw verklaarde, en yocg er bij: e /i door haar b ev c s i gen li ei, dat ik door de bedoelde gelden over te ma ken, hoegenaamd geene verplichting op mij nam. Alsof men bij de gesprekken van een niet altoos even logisch redeneeren- de vrouw, zich niet soms onwillekeurig afvroeg, of er ook i ets anders achter kon schuilen, en alsof het dan niet geraden ware, zelfs de mogelijkheid van zoodanig misverstand aanstonds af te snijden. En de tweede grond voor dit vermoeden in het V. V. is de straks reeds toegelichte vergissing, dat ik schreef„anderhalf jaar", in plaats van: ..geruim en tijd daarna". Wat nu, zoo vraag ik, zou men wel oordeelen van een rechter, die op zulke niets zeggende gronden, een vonnis krachtens vermoedens streek? Vooraf wordt er dan nog gewezen op het onderstelde feit, dat ik omtrent de voordracht tot het verleenen „d e r rid derorde" d.i. van de ridderorde op 31 Aug. aan den heer Rud. Lehmann ver leend, correspondentie zou hebben ge voerd met bedoelde juffrouw, en zulks niettegenstaande in geene der geschreve ne briefkaarten of briefjes, ook maar het woord decoratie, laat staan eenige aan duiding speciaal voor deze decoratie voorkomt. En dan nog, dat ik zou ge schreven hebben over de Utrechtsche Universiteit, iets waarover it niet nader oordeelen kan, voor dat ik het stuk zelf zie, maar in den afdruk waarvan in elk geval evenmin van eenige decoratie spra ke was. Blijft dan nog de vraag, of toch uit de gepubliceerde briefjes niet blijkt, hoe en kelen ervan strekten, om tot het doen van daden in het nationaal belang aan te moedigen en aan te wakkeren, en of hierachter niet de belofte school, dat zul ke daden voor een onderscheiding in aan merking zouden komen. Hiertegen nu zij al aanstonds opgemerkt, dat evenzoo in geen van deze briefjes *x)k maar met één woord van een decoratie sprake is, veel min van het feit, dat zulke daden gelijk het V. V. beweert, op een onder scheiding „aanspraak" zouden ge ven. Van eenige aanspraak kon hier reeds op zich zelf nooit kwestie zijn. Alle onderscheiding toch, die H. M. de Ko ningin verleent, is het verleenen van een eereteeken, waartoe de Kroon nimmer gehouden of verplicht i s. Dat daarentegen bij militairen en bij burgers, debegeer- te naar een onderscheiding in de wet ondersteld en gebillijkt wordt, als wel ter dege kunnende aanwakkeren tot het doen van daden, die anders -allicht waren uit gebleven, blijkt uit de drie wetten zei ven, waarbij onze drie ridderorden zijn ingesteld. In den considerans dier drie wetten toch staat bijna met dezelfde woorden, allereerst dat de Militaire Wil lemsorde bedoelt aan te zetten tot daden van dapperheid, die men wil uitlokken. Er staat toch letterlijk, dat „het uitzicht op zulk een onderscheiding bijzonder ge schikt is tot opwakkering en aanmoedi ging van krijgshaftige daden". Evenzoo zegt de wet waarbij de Nederlandsche Leeuw is ingesteld, dat „het uitdeden van vereerende onderscheidingsteekenen een heilzamen invloed kan uitoefenen op de aankweeking van deugd en kennis"., terwijl, voor wat de Ridderorde van Oranje Nassau aangaat, ook wat in het belang der Maatschappij ge schiedt, met name genoemd wordt. Bij de Militaire Willemsorde is verleening ervan, na bepaalde daden, zelfs vaste regel. Na tuurlijk erken ik het verschil tusschen de algemeene strekking van zulk een wet, en de aansporing die zich richt tot een b ij z o n d e r persoon, maar dit ver schil kan, mits van geen aangegane ver bintenis sprake, zij toch nooit zulke betee- kenis erlangen, dat iri het bijzondere geval afkeurenswaardig zou zijn, wat in zijn algemeene strekking wordt geloofd. Tot wat men voorts in het V. V. op merkte omtrent een tweede decoratie, doe ik het zwijgen. Waar toch zou het heen, bijaldien deze Kamer zich' niet bepaalde tot het beoordeelen van regeeringsdaden, genomen besluiten en ingediende wets ontwerpen, maar ook poogde in te drin gen in geheel voorloopigc overwegingen en in de onrijpe schema's en concepten, die een minister voor zich zelf in klad ontworpen had? Slechts ten overvloede, en geheel ongehouden, verklaar ik dan ook, dat op de voorloopige, nog niet bij den Ministerraad ingediende lijst, cis voor 31 Augustus 1905 door jnij was opge maakt, de naam van bedoelden persoon niet voorkomt. Wel had ik aan een mij ner geachte ambtgenooten gevraagd, of, indien weder een Amsterdamsch koop man mocht worden voorgedragen, piet ook aan hem, die een onzer geestver wanten scheen te zijn, kon worden ge dacht. Maar, al werd de naam Lehmann (zonder voorletters) dientengevolge op 'n (geheel voorloopige lijst genoteerd, hij werd daarvan later door dien ambtgenoot weder geschrapt. En vraagt men mij nu ten slotte, of ik dan toch niet voel, dat ik in genoeg zame voorzichtigheid te kort schoot zoo aarzel ik niet, om op zichzelf gulweg de mogelijkheid te erkennen, dat ik ge wikkeld werd in de draden van een weef sel, dat ik niet doorzag, om voetstoots toe te geven dat ik mij allicht van een der handelende personen 'n voorstelling heb gevormd, die naderhand blijken kon niet met de werkelijkheid overeen te komen; en om ruiterlijk toe te stemmen, dat het zeer zeker voorzichtiger, ja, eisch van vroed beleid ware geweest, mij voor af nauwkeuriger op de hoogte te stel len. Ma.ar al moge ik mij dan, hel boete kleed ontsiert den man niet, aan de eischen van goede voorzichtigheid en vroed beleid bezondigd hebben, met mijn al dan niet schuldig staan aan het eigenlijke feit, dat men mij ten laste legt, heeft mijne erkentenis van schuld door onvoorzichtigheid, niets uitstaande. Ik resumeer daarom deze mijn nadere verklaring in de volgende drie stellin gen le. dat de aan den heer Rud. Lehmann verleende decoratie, beoordeeld naar den gewonen maatstaf, die bij het verleenen van decoratiën geldt, volkomen gerecht vaardigd was 2. dat ik ,met mijn eerlijk woord, voor wat mijzelven aangaat, alle verband tusschen die decoratie en wat ik als Voorzitter van het Centraal Comité ont ving en overmaakte, blijf ontkennen en 3e. dat het eerste steekhoudendende argument, waaruit het tegendeel zou kunnen blijken, nog altoos moet geleverd worden. Diep zou het mij grieven, indien er na deze verklaring, leden der Kamer, die ik ook onder mijne tegenstanders per soonlijk hoogacht, waren, die inij hun vertrouwen in mijn woord onthielden, maar toch zal ik mij hier van alle ver dere discussie over deze zaak stiptelijk onthouden. Of mijne tegenstanders metterdaad al leen voor de eere van het land opkwa men, dan wel ook mij persoonlijk wil den treffen, laat ik geheel ter beoordee ling aan hun eigen consciëntie Ik voor mij eindig met een S a 1 v a v i an imam! Immers,, al pleitte ik mij zelven allerminst vrij van onvoorzichtig heid, ik was en blijf er mij van bewust, in deze gansche zaak, in geen enkel op zicht, ooit gehandeld te hebben in s t r ij d in e t d e inspraak van m ij n geweten. LEGER EN VLCOT. Het maakt bij het Departement van Oorlog een punt van overweging uit om de positie van fourier af te schaffen en te bepalen dat een der sergeanten (wacht meesters) den dienst van fourier vervult. Aan den onderofficier, die den fouriers dienst vervult, zoude eene toelage van 10 ets. daags kunnen worden toegekend." Ingezonden Mededeeiingen. 30 cent per regel. MAN F. A. BAMEN jfzÓÖN, Wijnhandelaren Hofleveranciers. Kantoor Burgsteeg LEIDEN. q3) Land- en Tuinbouw. Deensche boter. De boterproductie en uitvoer van Dene marken nemen geregeld toe. De uitvoer bedroeg in 1908 101.620.000 IC G. (te gen 100.260.000 K. G. in 1907); hiervan werden in Denemarken zelf bereid: 88.925.000 K.G. tegen 85.650.000 K. G. in 1907. De gezamenlijke uitvoer venneer- derde aldus met 1.560.000 K. G.de uit voer van Deensche boter alleen met 3.275.000 K. G. Tegenover de vermeerde ring van de boterfabricage staat de ver mindering van den doorvoer, welke daal de van 14.610.000 K.G. tot 12.S90.000 K. G., waarschijnlijk tengevolge door af name van toevoeren uit Siberië. Nog al tijd blijft Groot-Brittannië de beste afne mer van Deensche boter. Vette hoenders. Wells beschrijft in zijn „Het Voedsel der Goden" hoe de twee mannen, die een voedsel heb ben uitgevonden, waardoor de groei kracht van al wat leeft aanmerkelijk toe neemt, hun eerste proeven namen op kui kens. De dieren groeien dan zoo geweldig dat als een kat in het hoenderskot sluipt om zich aan een paar kuikens te goed te doen, de gevederde enakskinderen poes doodpikken en tot op het gebeente op eten. Wat er verder met het reuzenpluim- gedierte gebeurt en welke wonderbaar lijke uitwerking op planten, dieren en menschen de godenspijs nog meer heeft, moet men maar in Well's kostelijk boek nalezen. Maar nu zijn er op de 18e internatio nale tentoonstelling van pluimgedierte in het Crystal Palace bij Londen Malei- sche hoenders te -zien, die wel met iets van die godenspijs schijnen opgefokt te zijn. Ze zijn zoo schrijft een Londensch blad al bijna zoo groot als flinke kal koenen. Er zijn hanen bij, die meer dan zes kilo wegen, en hennen van vijf kilo. Als het zoo doorgaat, zei een lid van de Jury aan den verslaggever van het blad, en de pooten worden niet naar even redigheid sterker, dan zal men de hoen ders op krukken moeten laten loopen. En worden zij vetgemest, dan mogen zij wel in een slinger hangen. Op de tentoon stelling heeft men de hokken voor ze moe ten vergrooten. Er zijn, volgens het jury lid, een vijftig fokkers, die er zich op toe leggen, steeds grootere Maleiers voort te brengen en voorloopig schijnt aan het groeien nog geen grens gekomen. Rechtzaken. De Papendrechtsche strafzaak. 't Is ongeveer twee jaar geleden, dat de aanlerende gebeurtenis tot deze nu z£0 omvangrijke strafzaak vpg^yielj een eenvoudig feit was 'i, het ingooien van een glasruit aan het gemeentehuis te Papendrecht, op den laten avond van Zondag 8 September 1907. De verdenking viel op den machine- drijver Jacob Kwakernaat, en op den sjouwerman Hendrik Garsfhagen, die 's avonds in zijn gezelschap Ts geweest. De veldwachters gingen er .delijk op uit om beiden te pakken te krijgen. Kwa kernaat werd nog denzelfden nacht uit zijn woning gehaald. Gelegenheid om zich eerst behoorlijk te kleeden, werd hem niet gelaten, geboeid moest hij mee. Op het gemeentehuis van Papendrecht werd hij door de veldwachters duchtig onderhanden genomen en daarna gevan- gezet. Hendrik Garsthageri, hield zich schuil in zijn woning tot den morgen van den volgenden dag, toen hij er in slaagde zonder door de op hem loerende veld wachters bemerkt te worden, het veld in te vluchten en vervolgens het gemeen tehuis te bereiken, teneinde de noodige inlichtingen te verschaffen daar moet hij toen op ergerlijke wijze mishandeld zijn. Naar zijn zeggen althansde veld wachters verklaren anders. Nadat Kwa kernaat, die nog steeds op het gemeen tehuis gevangen zat en volgens zijn ver klaring hoorde, hoe Garsfhagen boven mishandeld werd, verklaard had, dat hij de ruit had ingegooid, uit wraak over een opgeloopen vischbekeuring, werd Garsthagen weder vrijgelaten. Hendrik Garsthagen besloot het er niet bij te laten tot dusver hadden Pa- pendrechters, als' zij mishandeld waren, steeds gezwegen, hij zou er nu eens werk van maken. Door bemiddeling van den heer J. van Elk, candidaat-notaris en zaakwaarnemer te Dordrecht, werd bij den officier van Justitie aldaar een klacht wegens mis handeling t'egen de veldwachters inge diend, en verscheen in de „Dordrecht- sche Courant", een ingezonden stuk, waarin de veldwachters van Papendrecht in een verre van gunstig licht werden gesteld. Deswege moest H. Garsthagen zich voor de Dortsche Rechtbank verant woorden en werd hij wegens smaad schrift tot 2 maanden gevangenisstraf veroordeeld. In hooger beroep diende de zaak voor het Haagsch Gerechtshof, dat bekl. tot vier maanden gevangenisstraf veroordeel de en den Hoogen Raad, die haar op nieuw naar het Gerechtshof te 's Her togenbosch verwees. Dit Hof veroor deelde Garsthagen tot 2 maanden, waar tegen de verdediger Mr. Dicke, weder om verzet aanteekende .tengevolge waar van de Hooge Raad d'e zaak naar het Arnhemsche Hof verwees. Ondertussc'nen had de strafzaak meer algemeen de aandacht getrokken, en werd 20 Maart 1908 daarover door den heer Hugeftoltz in de Tweede Kamer geinterpelleerd. Van den Minister van Justitie kreeg de officier van Justitie te Dordrecht last om wegens beweerde mishandelingen van den werkman C. Wiggers in 1904 en H. Garsthagen in 1907 door de politie te Papendrecht rechtsingang te vragen met last tot in structie. .De rechtbank besliste evenwel dat de instructie geen voldoende aan wijzing van schuld opleverde en stelde de beklaagde veldwachters buiten ver volging, welke beschikkingen door het Haagsche Hof werden bevestigd. De Regeering deed al het mogelijke om meer licht in de kwestie te krijgen en droeg te dieneinde den heer W. Voor malen, oud-hoofdcommissaris van poli tie te Rotterdam op een onderzoek in te stellen omtrent de Papendrechtsche politietoestanden. De veldwachters in Papendrecht en om geving werden tijdelijk uit hun ambt ont zet en door marechaussees vervangen. De heer Voormolen kwam in het voorjaar van 1909 plotseling te overlijden en werd het onderzoek voortgezet door twee hoofd ambtenaren van Justitie en den inspec teur v. d. Pol te Rotterdam. Door de behandeling voor het Bossche hof werd een belangrijk stuk bekend, een schrijven aan den officier van Justitie te Dordrecht, mr. G. J. W. van Tricht, d.d. 23 Januari 1908 aan den procureur-gene raal bij het Haagsche gerechtshof, mr. Reitsma, gezonden, als antwoord op een verzoek om inlichtingen van laatstge noemde omtrent de politietoestanden te Papendrecht, vóór dat de zaak voor het Haagsche gerechtshof in behandeling kwam. In dat stuk werd gezegd, dat zoowel Garsthagen als van Elk weten, dat van de geheele zaak niets waar is en zij slechts is opgezet om den burgemeester onaan genaam te zijn. Over den veldwachter G. de Meij werd zeer gunstig geoordeeld, hem was gelukt hoogst ongewenschte toe standen te doen ophoudenvan dr. Brandts, getuige a décharge, meende de officier, dat hij niet als voldoende compos mentis beschouwd kon worden. Het bekend worden van dit stuk ont lokte protesten van de daarin genoemde personen aan den Minister van Justitie, terwijl voorts door Cornelis Wiggers, Ja cob Kwakernaat, en den candidaat-nota ris J. van Elk, drie verschillende en ver schillend gemotiveerde adressen aan den Hoogen Raad gezonden, waarin verzocht verzocht werd den rechtercommissaris bij de rechtbank te Dordrecht, mr. J. van Rhede van der Kloot, te doen ontzet ten uit zijn ambt. Hierop volgde evenwel een afwijzende beschikking, berustende op formeele gronden. Nog is bekend geworden een rapport van den veldwachter P. Maasman te Pa pendrecht, gedateerd 24 Maart 1909 waarin deze den officier van justitie te Dordrecht mededeelt vernomen te hebben dat verschillende getuigen a (fecharge wa ren opgezweept tegen politie en justitie door J. van Elk. Beknopt hebben wij hier de zaiak weer gegeven, bij welker behandeling het Arn- liemsch hof een belangrijke en gewich- tge taak heeft te vervullen. Toegegeven kan worden, dat een groot deel der Pa pendrechtsche bevolking ten tijde, dat de gebeurtenissen deze zaak betreffende voorvielen de toestand is ook hier ver beterd de politie veel last veroorzaakte en een gestreng optreden harerzijds wet tigde. Vooral op Zondagen, als clubjes,- dronken en luidruchtige Papendrechters met de veerboot van Dordrecht kwamen,- waar zij, aan den Riedijk een beruchte Dordtsche buurt de herbergen en de danshuizen bezocht hadden. Maar dezq rechtvaardigheidsmotieven kunnen de houding der veldwachters in de zaketi Wiggers en Garsthagen gesteld dat beiden mishandeld werden niet recht vaardigen. Wiggers werd op den bewus- ten avond toen hij mishandeld zou zijn niet op straat gearresteerd, doch kwam langs het gemeentehuis passeerend op verzoek der veldwachters even binnen.' Garsthagen werd evenmin door arrestatie op het raadhuis gebracht, hij verscheen er 's morgens, volkomen nuchter, uit eigen beweging. Het blijft nu maar dej vraag hoe beiden en Wiggers en Garst hagen hun wonden bekwamen, door een val, als de veldwachters zeggen, of door mishandeling, volgens huil eigen verkla ring. Daarover kan de behandeling voor het Arnhemsche gerechtshof licht bren gen; daarover en over zoo menige andere quaestie, welke in de Papendrechtsche strafzaak tot dusver nog onopgelost bleef. Donderdag is onder groote belangstel ling voor het Arnhemsche Hof de behan deling der zaak aangevangen. Het Gerechtshof was als volgt samen gesteld Mr. J. J. Gockinga, President; Mrs.: R. H. van Schaik, J. van Wuifften Palthe, H. Hesse, A. van de Koppel en Jhr. W, E. Th. M. van der Does de WilleboiSj) Mr. H. J. Van Lulofs Umbgrove, Procu reur-Generaal; Mr. C. Uiterwijk, Griffier. Ruim 70 getuigen zijn gedagvaard. Ter terechtzitting zijn mede aanwezig drie ste nografen, op last van den Minister van Justitie. Donderdag, Vrijdag en heden werden in beslag genomen door het zeer uitgebreid getuigenverhoor. Bekl. Garsthagen blijft bij zijn vroeger afgelegd veerklaring, dat hij mishandeld is is e n niet tegen een deurpost is gevallen. Gemengd Nieuws. Omtrent den te Vlodrop bij Roermond, gepleegden moord meldt men nader, dat de misdaad geschied is bij gelegenheid der kermis aldaar. Moors, een oppassend jongeling van 20 jaar, werd des morgens aan de ri vier de Roer, in de nabijheid van eenige café's met een steekwonde in de borst gevonden. Het lijk vertoonde ook schrammen in het gezicht. Jeurissen, die eveneens een ernstige steekwonde had gekregen, is ter ver pleging naar de kliniek te Roer mond overgebracht. Door de justitie, die een onderzoek in loco instelde, en door dr. Stijns de sec tie op het lijk van den verslagene liet verrichten, werden acht personen in streng verhoor genomen. Gisteren is geboeid door de mare chaussee van Vlodrop naar de gevange nis te Roermond gebracht J., landbouwer te Vlodrop, verdacht van het toebrengen van een levensgevaarlijken messteek in de rechterzijde aan Jeurissen. Omtrent den dader van den moord op Moors is nog niets bekend. De verwondingen zijn toegebracht in vechtpartijen, welke in den nacht van Dinsdag op Woensdag na middernacht plaats hadden. Als historisch meldtde-Limh. Koerier uit Heerlen: Pientere Peter, brokje spes patriae,- der kolonie „Muschemig", die de eerste „Buchsiaben" slikte in 't land van Schul- zvvang und Prügelstrafe", zit onder de les te slapen. Meester komt zachtjes naderbij. 's Goedhartig makkertje's dienststomp' doet Pete rontwaken. Peter wrijft zich de oogen uit en kijkt beduust voo rzich uit. „Heb je vannacht niet goed gesla pen vraagt meewarend de onderwijl zer. „Jawel, meester", is 't antwoord. Meester zich herinnerend, Pater vaker 's middags te hebben zien suffen, wli nu 't zijne er van hebben en gaat ver der: „Hebt ge soms bier gedronken^ ventje?" „Jawel, meester", is Peter's antwoord'. „Heb je véél bier gedronken?" vraag! meester verder. „Neen, meester", antwoord Peter overtuigd. „Hoeveel bier hebt je van middag dan' wel gedronken vraagt de onderwijzer eindelijk, terwijl hij vertrouwelijk de hand op Peter's hoofd legt.... De meester ontvangt Peter's eerlijken! blik en hoort met verbazing.... „Zes gla,«> zen, meester,"-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1909 | | pagina 6