van het Rooüe Kruis is u;i ineu noufde
niet van Buitenlandsche Zaken uitge
gaan. maar van Oorlog en Marine.
Geheel afgescheiden van het dusver be
sprokene is de verstrekking door den
Rudolf Lehmann in 1904, 1905, 1907 en
1909 van een bijdrage aan het Qentraal
Comité van Anti-Rev. Kiesvereenigingen.
Dit toch is een zaak, die het publiek gan-
schelijk niet aangaat, tenzij kon worden
aangetoond, dat deze verstrekking ge
schiedde als kwijting van eene voor of
bij de decoratie gedane belofte of aan
gegane verbintenis. Voor het overige is
elk Nederiandsch kiezer vrij zich aan te
sluiten bij de politieke partij, die zijn
voorliefde heeft, en haar geldelijk te steu
nen, zooals hem dit. goeddunkt. Wat de
heer Lehmann nu bewoog, om voor het
eerst op 16 Mei 1904, bij het naderen van
•de provinciale verkiezingen in dat jaar
genoemde partij te steunen, was, gelijk
bij meer anderen destijds en zoo ook bij
hem het geval bleek te zijn, de groote
staking, die het jaar te voren heel het land
in rep en roer had gebracht en de wijze
waarop de Regeering er in geslaagd is
deze beweging te stuiten. Hij schreef
dan ook, dat hij zich voortaan bij de anti-
rev. partij wenschtc te voegen, en het
steunen van het aanzijnde bewind zoo
zeer in het belang van land en volk acht
te dat hij verzocht, dan men ook deze
bijdrage mocht willen aanvaarden. Hij
zond deze bijdrage niet aan den Minister,
wat geen zin zou gehad hebben, maar
aan den voorzitter van het Centraal Comi
té en dat wel niet door de in het Voorl.
Verslag genoemde juffrouw, maar recht
streeks per aangeteekende brief. Ook als
Minister toch was ik voorzitter van dat
Comité gebleven, en zond eerst op 4
September 1904 als zoodanig mijn ont
slag in, dat eerst op 5 Januari 1905 kon
behandeld worden. Vandaar dat niet al
leen de heer Lehmann, maar ook aller
lei andere heeren, mij in deze kwaliteit
destijds hun bijdrage lieten toekomen. Ze
zonden deze aan mij en niet aan den pen
ningmeester van het Provinciaal Comi
té, omdat zij niet wisten wie deze pen
ningmeester was. De reden waarom ik
als voorzitter aanbleef, stond alleen aan
mijzelven ter beoordeeling en reeds op
23 September 1904 besprak ik deze zaak
in de Eerste Kamer. Ik deed dit uitslui
tend, omdat ik door omstandigheden mij
daartoe verplicht achtte, maar was zelf
hiermede weinig ingenomen, dat i in
September 1904 mijne inzending van ont
slag inleidde met de woorden„Opzicli-
zelf, Mijne Heeren, heb ik dit voorzitter
schap in actieven zin steeds onvereenig-
baar geacht met mijn tegenwoordige be
trekking''. Nu ik iniusschen door plicht
besef gedrongen, aanbleef, heb ik dan
ook niet alleen gelden als voorzitter aan
de penningmeesters overgemaakt, maar
ook adviezen op aanvraag verstrekt, en
eens zelfs nog een 'huishoudelijke ver
gadering gepresideerd. Dat ik ook na de
inzending van mijn ontslag nog enkele
bijdragen ontving c aan den thesaurier
overmaakte, vond z.j.i oorzaak hierin, dat
mijn ontslag niet aanstonds was publiek
gemaakt. Elke poging, om staande te hou
den, dat ik een en ander als M i n. deed,
weerlegt dan ook zichzelf. In zijn parti-
ciliere leven doet elk Minister allerlei din
gen, waarvan niemand met gezonde zin
nen zeggen zal, dat hij ze als Minis
ter deed. Het sterkste voorbeeld is hier
we!, dat de Grondwet stelt, dat iernaad,
die Minister is, tevens lid der Sta-
ten-G eneraal kan zijn. Wie toch zal,
waar dit geval zich voordoet, ooit bewe
ren durven, dat hetgeen zulk een Kamer
lid doet, spreekt of schrijft, gedaan, ge
sproken of geschreven isdoordenMi-
n is ter. Men ziet hieruit, hoe volkomen
onjuist de gevolgtrekking was, om elke
briefkaart en eiken brief van iemand, die
tevens Minister was, als een schrij-
ven van den Minister te doen voor
komen, zelfs ook al behandelde het een
en ander dat met het staatkundig leven in
verband kon staan. In zijn private cor
respondentie blijft, ook wie Minister is,
geheel vrij, en alleen dan zou de Kamer
zich hierin mogen mengen, indien uit die
correspondentie het bewijs kon worden
geput, dat de schrijver er zich ambte
lijk in verbond.
Ter zake komt het dus altoos weer
neder op het affirmanti in cum bit
probatio. Als iemand u in het publiek
aantijgt, dat ge te zijnen laste een sma
delijk gerucht heeft uitgestrooid, hebt
niet g ij te bewijzen, dat dit niet zoo
is, maar moet hij zelf waar maken, dat
ge hieraan schuldig staat Van zulk een
bewijs nu valt nog altoos in casu
schijn noch schaduw te ontdekken. Iets
wat feitelijk in het V. V. wordt toege
geven, daar men zich poogt te behelpen
met beweringen, welke men geheel
ten onrechte wil doen voorkomen als
kracht van bewijs bezittende
vermoedens. Vermoedens toch heb
ben alleen dan kracht van bewijs, zoo
elke andere aannemelijke verklaring is
buitengesloten. Anders strekken ze alleen
om de m o g e I ij k h e i d van wat men
beweert aan te toonen, maar blijft alle
bewijs, dat het zoo is, ontbreken.
Iets wat in casu te meer geldt, zoo
men de gronden voor deze vermoe
dens, gelijk ze in het V. V. opgetee-
kend staan, nader toetst .Slechts twee
gronden toch worden opgegeven voor
het vermoeden, dat de geloofwaardigheid
mijner verzekering „niet versterkt
wordt". Er staat niet „wordt weerspro
ken", maar: „niet versterkt wordt". En
welke zijn die twee gronden? De eerste
js, dat ik meer dar. eens aan genoemde
juffrouw verklaarde, en yocg er bij:
e /i door haar b ev c s i gen li ei, dat
ik door de bedoelde gelden over te ma
ken, hoegenaamd geene verplichting op
mij nam. Alsof men bij de gesprekken van
een niet altoos even logisch redeneeren-
de vrouw, zich niet soms onwillekeurig
afvroeg, of er ook i ets anders achter kon
schuilen, en alsof het dan niet geraden
ware, zelfs de mogelijkheid van zoodanig
misverstand aanstonds af te snijden. En
de tweede grond voor dit vermoeden in
het V. V. is de straks reeds toegelichte
vergissing, dat ik schreef„anderhalf
jaar", in plaats van: ..geruim en tijd
daarna". Wat nu, zoo vraag ik, zou
men wel oordeelen van een rechter, die
op zulke niets zeggende gronden, een
vonnis krachtens vermoedens streek?
Vooraf wordt er dan nog gewezen op
het onderstelde feit, dat ik omtrent de
voordracht tot het verleenen „d e r rid
derorde" d.i. van de ridderorde op 31
Aug. aan den heer Rud. Lehmann ver
leend, correspondentie zou hebben ge
voerd met bedoelde juffrouw, en zulks
niettegenstaande in geene der geschreve
ne briefkaarten of briefjes, ook maar het
woord decoratie, laat staan eenige aan
duiding speciaal voor deze decoratie
voorkomt. En dan nog, dat ik zou ge
schreven hebben over de Utrechtsche
Universiteit, iets waarover it niet nader
oordeelen kan, voor dat ik het stuk zelf
zie, maar in den afdruk waarvan in elk
geval evenmin van eenige decoratie spra
ke was.
Blijft dan nog de vraag, of toch uit de
gepubliceerde briefjes niet blijkt, hoe en
kelen ervan strekten, om tot het doen
van daden in het nationaal belang aan
te moedigen en aan te wakkeren, en of
hierachter niet de belofte school, dat zul
ke daden voor een onderscheiding in aan
merking zouden komen. Hiertegen nu zij
al aanstonds opgemerkt, dat evenzoo in
geen van deze briefjes *x)k maar met
één woord van een decoratie sprake is,
veel min van het feit, dat zulke daden
gelijk het V. V. beweert, op een onder
scheiding „aanspraak" zouden ge
ven. Van eenige aanspraak kon hier
reeds op zich zelf nooit kwestie zijn. Alle
onderscheiding toch, die H. M. de Ko
ningin verleent, is het verleenen van een
eereteeken, waartoe de Kroon nimmer
gehouden of verplicht i s. Dat daarentegen
bij militairen en bij burgers, debegeer-
te naar een onderscheiding in de wet
ondersteld en gebillijkt wordt, als wel ter
dege kunnende aanwakkeren tot het doen
van daden, die anders -allicht waren uit
gebleven, blijkt uit de drie wetten zei
ven, waarbij onze drie ridderorden zijn
ingesteld. In den considerans dier drie
wetten toch staat bijna met dezelfde
woorden, allereerst dat de Militaire Wil
lemsorde bedoelt aan te zetten tot daden
van dapperheid, die men wil uitlokken.
Er staat toch letterlijk, dat „het uitzicht
op zulk een onderscheiding bijzonder ge
schikt is tot opwakkering en aanmoedi
ging van krijgshaftige daden". Evenzoo
zegt de wet waarbij de Nederlandsche
Leeuw is ingesteld, dat „het uitdeden
van vereerende onderscheidingsteekenen
een heilzamen invloed kan uitoefenen op
de aankweeking van deugd en kennis".,
terwijl, voor wat de Ridderorde van
Oranje Nassau aangaat, ook wat in het
belang der Maatschappij ge
schiedt, met name genoemd wordt. Bij de
Militaire Willemsorde is verleening ervan,
na bepaalde daden, zelfs vaste regel. Na
tuurlijk erken ik het verschil tusschen
de algemeene strekking van zulk een
wet, en de aansporing die zich richt tot
een b ij z o n d e r persoon, maar dit ver
schil kan, mits van geen aangegane ver
bintenis sprake, zij toch nooit zulke betee-
kenis erlangen, dat iri het bijzondere
geval afkeurenswaardig zou zijn,
wat in zijn algemeene strekking wordt
geloofd.
Tot wat men voorts in het V. V. op
merkte omtrent een tweede decoratie, doe
ik het zwijgen. Waar toch zou het heen,
bijaldien deze Kamer zich' niet bepaalde
tot het beoordeelen van regeeringsdaden,
genomen besluiten en ingediende wets
ontwerpen, maar ook poogde in te drin
gen in geheel voorloopigc overwegingen
en in de onrijpe schema's en concepten,
die een minister voor zich zelf in klad
ontworpen had? Slechts ten overvloede,
en geheel ongehouden, verklaar ik dan
ook, dat op de voorloopige, nog niet bij
den Ministerraad ingediende lijst, cis voor
31 Augustus 1905 door jnij was opge
maakt, de naam van bedoelden persoon
niet voorkomt. Wel had ik aan een mij
ner geachte ambtgenooten gevraagd, of,
indien weder een Amsterdamsch koop
man mocht worden voorgedragen, piet
ook aan hem, die een onzer geestver
wanten scheen te zijn, kon worden ge
dacht. Maar, al werd de naam Lehmann
(zonder voorletters) dientengevolge op 'n
(geheel voorloopige lijst genoteerd, hij
werd daarvan later door dien ambtgenoot
weder geschrapt.
En vraagt men mij nu ten slotte, of
ik dan toch niet voel, dat ik in genoeg
zame voorzichtigheid te kort schoot
zoo aarzel ik niet, om op zichzelf gulweg
de mogelijkheid te erkennen, dat ik ge
wikkeld werd in de draden van een weef
sel, dat ik niet doorzag, om voetstoots
toe te geven dat ik mij allicht van een der
handelende personen 'n voorstelling heb
gevormd, die naderhand blijken kon niet
met de werkelijkheid overeen te komen;
en om ruiterlijk toe te stemmen, dat
het zeer zeker voorzichtiger, ja, eisch
van vroed beleid ware geweest, mij voor
af nauwkeuriger op de hoogte te stel
len. Ma.ar al moge ik mij dan, hel boete
kleed ontsiert den man niet, aan de
eischen van goede voorzichtigheid en
vroed beleid bezondigd hebben, met mijn
al dan niet schuldig staan aan het
eigenlijke feit, dat men mij ten laste
legt, heeft mijne erkentenis van schuld
door onvoorzichtigheid, niets uitstaande.
Ik resumeer daarom deze mijn nadere
verklaring in de volgende drie stellin
gen
le. dat de aan den heer Rud. Lehmann
verleende decoratie, beoordeeld naar den
gewonen maatstaf, die bij het verleenen
van decoratiën geldt, volkomen gerecht
vaardigd was
2. dat ik ,met mijn eerlijk woord,
voor wat mijzelven aangaat, alle verband
tusschen die decoratie en wat ik als
Voorzitter van het Centraal Comité ont
ving en overmaakte, blijf ontkennen en
3e. dat het eerste steekhoudendende
argument, waaruit het tegendeel zou
kunnen blijken, nog altoos moet geleverd
worden.
Diep zou het mij grieven, indien er
na deze verklaring, leden der Kamer, die
ik ook onder mijne tegenstanders per
soonlijk hoogacht, waren, die inij hun
vertrouwen in mijn woord onthielden,
maar toch zal ik mij hier van alle ver
dere discussie over deze zaak stiptelijk
onthouden.
Of mijne tegenstanders metterdaad al
leen voor de eere van het land opkwa
men, dan wel ook mij persoonlijk wil
den treffen, laat ik geheel ter beoordee
ling aan hun eigen consciëntie
Ik voor mij eindig met een S a 1 v a v i
an imam! Immers,, al pleitte ik mij
zelven allerminst vrij van onvoorzichtig
heid, ik was en blijf er mij van bewust,
in deze gansche zaak, in geen enkel op
zicht, ooit gehandeld te hebben in
s t r ij d in e t d e inspraak van m ij n
geweten.
LEGER EN VLCOT.
Het maakt bij het Departement van
Oorlog een punt van overweging uit om
de positie van fourier af te schaffen en
te bepalen dat een der sergeanten (wacht
meesters) den dienst van fourier vervult.
Aan den onderofficier, die den fouriers
dienst vervult, zoude eene toelage van
10 ets. daags kunnen worden toegekend."
Ingezonden Mededeeiingen.
30 cent per regel.
MAN F. A. BAMEN jfzÓÖN,
Wijnhandelaren Hofleveranciers.
Kantoor Burgsteeg
LEIDEN. q3)
Land- en Tuinbouw.
Deensche boter.
De boterproductie en uitvoer van Dene
marken nemen geregeld toe. De uitvoer
bedroeg in 1908 101.620.000 IC G. (te
gen 100.260.000 K. G. in 1907); hiervan
werden in Denemarken zelf bereid:
88.925.000 K.G. tegen 85.650.000 K. G.
in 1907. De gezamenlijke uitvoer venneer-
derde aldus met 1.560.000 K. G.de uit
voer van Deensche boter alleen met
3.275.000 K. G. Tegenover de vermeerde
ring van de boterfabricage staat de ver
mindering van den doorvoer, welke daal
de van 14.610.000 K.G. tot 12.S90.000
K. G., waarschijnlijk tengevolge door af
name van toevoeren uit Siberië. Nog al
tijd blijft Groot-Brittannië de beste afne
mer van Deensche boter.
Vette hoenders. Wells beschrijft
in zijn „Het Voedsel der Goden" hoe
de twee mannen, die een voedsel heb
ben uitgevonden, waardoor de groei
kracht van al wat leeft aanmerkelijk toe
neemt, hun eerste proeven namen op kui
kens.
De dieren groeien dan zoo geweldig
dat als een kat in het hoenderskot sluipt
om zich aan een paar kuikens te goed
te doen, de gevederde enakskinderen poes
doodpikken en tot op het gebeente op
eten. Wat er verder met het reuzenpluim-
gedierte gebeurt en welke wonderbaar
lijke uitwerking op planten, dieren en
menschen de godenspijs nog meer heeft,
moet men maar in Well's kostelijk boek
nalezen.
Maar nu zijn er op de 18e internatio
nale tentoonstelling van pluimgedierte in
het Crystal Palace bij Londen Malei-
sche hoenders te -zien, die wel met iets
van die godenspijs schijnen opgefokt te
zijn. Ze zijn zoo schrijft een Londensch
blad al bijna zoo groot als flinke kal
koenen. Er zijn hanen bij, die meer dan
zes kilo wegen, en hennen van vijf kilo.
Als het zoo doorgaat, zei een lid van
de Jury aan den verslaggever van het
blad, en de pooten worden niet naar even
redigheid sterker, dan zal men de hoen
ders op krukken moeten laten loopen. En
worden zij vetgemest, dan mogen zij wel
in een slinger hangen. Op de tentoon
stelling heeft men de hokken voor ze moe
ten vergrooten. Er zijn, volgens het jury
lid, een vijftig fokkers, die er zich op toe
leggen, steeds grootere Maleiers voort
te brengen en voorloopig schijnt aan
het groeien nog geen grens gekomen.
Rechtzaken.
De Papendrechtsche strafzaak.
't Is ongeveer twee jaar geleden, dat
de aanlerende gebeurtenis tot deze nu
z£0 omvangrijke strafzaak vpg^yielj een
eenvoudig feit was 'i, het ingooien van
een glasruit aan het gemeentehuis te
Papendrecht, op den laten avond van
Zondag 8 September 1907.
De verdenking viel op den machine-
drijver Jacob Kwakernaat, en op den
sjouwerman Hendrik Garsfhagen, die 's
avonds in zijn gezelschap Ts geweest.
De veldwachters gingen er .delijk op uit
om beiden te pakken te krijgen. Kwa
kernaat werd nog denzelfden nacht uit
zijn woning gehaald. Gelegenheid om
zich eerst behoorlijk te kleeden, werd
hem niet gelaten, geboeid moest hij mee.
Op het gemeentehuis van Papendrecht
werd hij door de veldwachters duchtig
onderhanden genomen en daarna gevan-
gezet.
Hendrik Garsthageri, hield zich schuil
in zijn woning tot den morgen van den
volgenden dag, toen hij er in slaagde
zonder door de op hem loerende veld
wachters bemerkt te worden, het veld
in te vluchten en vervolgens het gemeen
tehuis te bereiken, teneinde de noodige
inlichtingen te verschaffen daar moet
hij toen op ergerlijke wijze mishandeld
zijn. Naar zijn zeggen althansde veld
wachters verklaren anders. Nadat Kwa
kernaat, die nog steeds op het gemeen
tehuis gevangen zat en volgens zijn ver
klaring hoorde, hoe Garsfhagen boven
mishandeld werd, verklaard had, dat hij
de ruit had ingegooid, uit wraak over
een opgeloopen vischbekeuring, werd
Garsthagen weder vrijgelaten.
Hendrik Garsthagen besloot het er
niet bij te laten tot dusver hadden Pa-
pendrechters, als' zij mishandeld waren,
steeds gezwegen, hij zou er nu eens
werk van maken.
Door bemiddeling van den heer J. van
Elk, candidaat-notaris en zaakwaarnemer
te Dordrecht, werd bij den officier van
Justitie aldaar een klacht wegens mis
handeling t'egen de veldwachters inge
diend, en verscheen in de „Dordrecht-
sche Courant", een ingezonden stuk,
waarin de veldwachters van Papendrecht
in een verre van gunstig licht werden
gesteld.
Deswege moest H. Garsthagen zich
voor de Dortsche Rechtbank verant
woorden en werd hij wegens smaad
schrift tot 2 maanden gevangenisstraf
veroordeeld.
In hooger beroep diende de zaak voor
het Haagsch Gerechtshof, dat bekl. tot
vier maanden gevangenisstraf veroordeel
de en den Hoogen Raad, die haar op
nieuw naar het Gerechtshof te 's Her
togenbosch verwees. Dit Hof veroor
deelde Garsthagen tot 2 maanden, waar
tegen de verdediger Mr. Dicke, weder
om verzet aanteekende .tengevolge waar
van de Hooge Raad d'e zaak naar het
Arnhemsche Hof verwees.
Ondertussc'nen had de strafzaak meer
algemeen de aandacht getrokken, en
werd 20 Maart 1908 daarover door den
heer Hugeftoltz in de Tweede Kamer
geinterpelleerd. Van den Minister van
Justitie kreeg de officier van Justitie
te Dordrecht last om wegens beweerde
mishandelingen van den werkman C.
Wiggers in 1904 en H. Garsthagen in
1907 door de politie te Papendrecht
rechtsingang te vragen met last tot in
structie. .De rechtbank besliste evenwel
dat de instructie geen voldoende aan
wijzing van schuld opleverde en stelde
de beklaagde veldwachters buiten ver
volging, welke beschikkingen door het
Haagsche Hof werden bevestigd.
De Regeering deed al het mogelijke
om meer licht in de kwestie te krijgen
en droeg te dieneinde den heer W. Voor
malen, oud-hoofdcommissaris van poli
tie te Rotterdam op een onderzoek in
te stellen omtrent de Papendrechtsche
politietoestanden.
De veldwachters in Papendrecht en om
geving werden tijdelijk uit hun ambt ont
zet en door marechaussees vervangen. De
heer Voormolen kwam in het voorjaar van
1909 plotseling te overlijden en werd het
onderzoek voortgezet door twee hoofd
ambtenaren van Justitie en den inspec
teur v. d. Pol te Rotterdam.
Door de behandeling voor het Bossche
hof werd een belangrijk stuk bekend, een
schrijven aan den officier van Justitie te
Dordrecht, mr. G. J. W. van Tricht, d.d.
23 Januari 1908 aan den procureur-gene
raal bij het Haagsche gerechtshof, mr.
Reitsma, gezonden, als antwoord op een
verzoek om inlichtingen van laatstge
noemde omtrent de politietoestanden te
Papendrecht, vóór dat de zaak voor het
Haagsche gerechtshof in behandeling
kwam.
In dat stuk werd gezegd, dat zoowel
Garsthagen als van Elk weten, dat van de
geheele zaak niets waar is en zij slechts
is opgezet om den burgemeester onaan
genaam te zijn. Over den veldwachter
G. de Meij werd zeer gunstig geoordeeld,
hem was gelukt hoogst ongewenschte toe
standen te doen ophoudenvan dr.
Brandts, getuige a décharge, meende de
officier, dat hij niet als voldoende compos
mentis beschouwd kon worden.
Het bekend worden van dit stuk ont
lokte protesten van de daarin genoemde
personen aan den Minister van Justitie,
terwijl voorts door Cornelis Wiggers, Ja
cob Kwakernaat, en den candidaat-nota
ris J. van Elk, drie verschillende en ver
schillend gemotiveerde adressen aan den
Hoogen Raad gezonden, waarin verzocht
verzocht werd den rechtercommissaris bij
de rechtbank te Dordrecht, mr. J. van
Rhede van der Kloot, te doen ontzet
ten uit zijn ambt. Hierop volgde evenwel
een afwijzende beschikking, berustende
op formeele gronden.
Nog is bekend geworden een rapport
van den veldwachter P. Maasman te Pa
pendrecht, gedateerd 24 Maart 1909
waarin deze den officier van justitie te
Dordrecht mededeelt vernomen te hebben
dat verschillende getuigen a (fecharge wa
ren opgezweept tegen politie en justitie
door J. van Elk.
Beknopt hebben wij hier de zaiak weer
gegeven, bij welker behandeling het Arn-
liemsch hof een belangrijke en gewich-
tge taak heeft te vervullen. Toegegeven
kan worden, dat een groot deel der Pa
pendrechtsche bevolking ten tijde, dat de
gebeurtenissen deze zaak betreffende
voorvielen de toestand is ook hier ver
beterd de politie veel last veroorzaakte
en een gestreng optreden harerzijds wet
tigde. Vooral op Zondagen, als clubjes,-
dronken en luidruchtige Papendrechters
met de veerboot van Dordrecht kwamen,-
waar zij, aan den Riedijk een beruchte
Dordtsche buurt de herbergen en de
danshuizen bezocht hadden. Maar dezq
rechtvaardigheidsmotieven kunnen de
houding der veldwachters in de zaketi
Wiggers en Garsthagen gesteld dat
beiden mishandeld werden niet recht
vaardigen. Wiggers werd op den bewus-
ten avond toen hij mishandeld zou zijn
niet op straat gearresteerd, doch kwam
langs het gemeentehuis passeerend op
verzoek der veldwachters even binnen.'
Garsthagen werd evenmin door arrestatie
op het raadhuis gebracht, hij verscheen
er 's morgens, volkomen nuchter, uit
eigen beweging. Het blijft nu maar dej
vraag hoe beiden en Wiggers en Garst
hagen hun wonden bekwamen, door een
val, als de veldwachters zeggen, of door
mishandeling, volgens huil eigen verkla
ring. Daarover kan de behandeling voor
het Arnhemsche gerechtshof licht bren
gen; daarover en over zoo menige andere
quaestie, welke in de Papendrechtsche
strafzaak tot dusver nog onopgelost bleef.
Donderdag is onder groote belangstel
ling voor het Arnhemsche Hof de behan
deling der zaak aangevangen.
Het Gerechtshof was als volgt samen
gesteld
Mr. J. J. Gockinga, President; Mrs.:
R. H. van Schaik, J. van Wuifften Palthe,
H. Hesse, A. van de Koppel en Jhr. W,
E. Th. M. van der Does de WilleboiSj)
Mr. H. J. Van Lulofs Umbgrove, Procu
reur-Generaal; Mr. C. Uiterwijk, Griffier.
Ruim 70 getuigen zijn gedagvaard. Ter
terechtzitting zijn mede aanwezig drie ste
nografen, op last van den Minister van
Justitie. Donderdag, Vrijdag en heden
werden in beslag genomen door het zeer
uitgebreid getuigenverhoor.
Bekl. Garsthagen blijft bij zijn vroeger
afgelegd veerklaring, dat hij mishandeld is
is e n niet tegen een deurpost is gevallen.
Gemengd Nieuws.
Omtrent den te Vlodrop bij
Roermond, gepleegden moord meldt men
nader, dat de misdaad geschied is bij
gelegenheid der kermis aldaar.
Moors, een oppassend jongeling van
20 jaar, werd des morgens aan de ri
vier de Roer, in de nabijheid van eenige
café's met een steekwonde in de borst
gevonden. Het lijk vertoonde ook
schrammen in het gezicht.
Jeurissen, die eveneens een ernstige
steekwonde had gekregen, is ter ver
pleging naar de kliniek te Roer
mond overgebracht.
Door de justitie, die een onderzoek in
loco instelde, en door dr. Stijns de sec
tie op het lijk van den verslagene liet
verrichten, werden acht personen in
streng verhoor genomen.
Gisteren is geboeid door de mare
chaussee van Vlodrop naar de gevange
nis te Roermond gebracht J., landbouwer
te Vlodrop, verdacht van het toebrengen
van een levensgevaarlijken messteek in
de rechterzijde aan Jeurissen.
Omtrent den dader van den moord op
Moors is nog niets bekend.
De verwondingen zijn toegebracht in
vechtpartijen, welke in den nacht van
Dinsdag op Woensdag na middernacht
plaats hadden.
Als historisch meldtde-Limh.
Koerier uit Heerlen:
Pientere Peter, brokje spes patriae,-
der kolonie „Muschemig", die de eerste
„Buchsiaben" slikte in 't land van Schul-
zvvang und Prügelstrafe", zit onder de
les te slapen.
Meester komt zachtjes naderbij.
's Goedhartig makkertje's dienststomp'
doet Pete rontwaken.
Peter wrijft zich de oogen uit en kijkt
beduust voo rzich uit.
„Heb je vannacht niet goed gesla
pen vraagt meewarend de onderwijl
zer.
„Jawel, meester", is 't antwoord.
Meester zich herinnerend, Pater vaker
's middags te hebben zien suffen, wli
nu 't zijne er van hebben en gaat ver
der: „Hebt ge soms bier gedronken^
ventje?"
„Jawel, meester", is Peter's antwoord'.
„Heb je véél bier gedronken?" vraag!
meester verder.
„Neen, meester", antwoord Peter
overtuigd.
„Hoeveel bier hebt je van middag dan'
wel gedronken vraagt de onderwijzer
eindelijk, terwijl hij vertrouwelijk de
hand op Peter's hoofd legt....
De meester ontvangt Peter's eerlijken!
blik en hoort met verbazing.... „Zes gla,«>
zen, meester,"-