230
MAANDAG 20 DECEMBEE 1948.
Voorstel met betrekking tot het voorbereidend
(van Schaik e.a.) lager onderwijs.
uitdrukking van jaartallen; zij eist vóór 1950 reeds een nieuwe
regeling van volledige gelijkstelling voor het openbaar en het
bijzonder kleuteronderwijs als werkelijkheid. Een dergelijke
toezegging kan spreker de Eaad niet doen en hij moet dan ook
aanneming van de motie-Wilmer in haar huidige redactie ten
zeerste ontraden. Met weglating van de genoemde data en
overigens met handhaving van dezelfde bewoordingen kan
de motie misschien een aansporing zijn voor het College
voorzover dit een aansporing nodig mocht hebben om zo
spoedig mogelijk als te verwezenlijken is ook in Leiden de
volledige gelijkstelling tot stand te brengen. Dit hangt niet
alleen af Van de financiële toestand van de gemeente, maar
ook van de maatregelen, die door de Minister van Onderwijs,
Kunsten en Wetenschappen op dit gebied genomen zullen
worden. Worden de voornemens van Minister Eutten, wiens
onderwijspolitiek spreker tot nu toe zeer kan prijzen, werkelijk
heid, dan zal er een wettelijke regeling inzake het voorbereidend
gewoon lager onderwijs (v.g.l.o.) komen, waardoor de zaak voor
Leiden geheel anders zal komen te staan en deze data geheel
zullen komen te vervallen. Het is ook mogelijk dat deze
datum door het College zelf, naar eigen inzicht, vervroegd
zal worden, hoewel dat weinig waarschijnlijk is. Het College
kan punt A, sub 1°, niet wijzigen. Inzake de kosten van pen
sionnering en de speciale lasten kan spreker op het ogenblik
niets toezeggen.
Wat betreft de eisen, waaraan de sub A, 1°, genoemde
scholen moeten voldoen om voor subsidiëring in aanmerking
te komen, aan deze scholen mag het een en ander haperen,
doordat men op het tijdstip van de bouw nog niet wist
dat ze voor subsidiëring in aanmerking zouden komen,
zodat aan de gebouwen een kleine verandering aange
bracht zal moeten worden, het College zal die scholen ruim
schoots gelegenheid geven om die veranderingen aan te
brengen en zal haar heus niet het mes op de keel zet
ten. Deze zaak moet zeer zeker met een zekere mildheid
bezien worden; de schoolbesturen zullen daardoor niet in
ongelegenheid worden gebracht. De school aan de Haar
lemmerstraat zal dan ondergebracht worden bij de reeds
bestaande scholen aan de Haarlemmerstraat, die reeds erkend
worden.
De heer Woudstra wijst spreker er op, dat het vaststellen
van de termijn van 1 Januari 1948 tot en met 31 December
1951 in het voorstel van het College het punt van verschil
tussen het voorstel van het College en het door de heer
Woudstra begin 1948 gelanceerde voorstel juist geschiedt,
omdat het College de koorden van de beurs in handen wil
houden. Bij de door de heer Woudstra voorgestane regeling
zou men zonder meer een school kunnen oprichten, die onder
de subsidieregeling valt. Dat zou grote gevaren medebrengen
en de regeling voor de komende tijden volkomen in de war
brengen. De heer Woudstra, die toch weet dat er in de be
groting stabiliteit moet zijn, zal de noodzakelijkheid van
deze stopbepaling toch zeker moeten begrijpen!
De heer D. J. van Dijk antwoordt spreker, dat een enkel
gebouw, waarin een openbare school voor v.l.o. is onder
gebracht, inderdaad in een minder goede staat verkeert, maar
dat dit niet met alle drie het geval is.
De rede van de heer Knuttel kan spreker gedeeltelijk
onderschrijven.
In het Ingekomen Stuk deelt het College mede, dat het
wel vermoedt, dat de voorgestelde regeling niet algemene
bevrediging zal schenken. Dit betekent dus, dat ze ook het
College geen bevrediging heeft gebracht, maar het College
hoopt, dat de Eaad zal inzien dat deze regeling het uiterste
was, waartoe het College, gezien de précaire toestand van de
gemeentefinanciën, kon gaan. De nood van de gemeente-
financiën is op het ogenblik zeker niet minder groot dan op
24 Juli 1933, toen door de Eaad met algemene stemmen is
besloten tot een stopbepaling betreffende een pas vijf maan
den tevoren vastgestelde verordening. Vergeleken met 1933
is de financiële situatie van nu veel gevaarlijker. Spreker
ontraadt dus ten zeerste aanneming van de motie-Wilmer,
tenzij de in deze motie genoemde data gewijzigd worden.
Zeer zeker echter zal door het College er naar gestreefd
worden, zo spoedig als maar enigszins mogelijk is, met verder
gaande voorstellente komen.
De heer van der Kwaak wijst op de woorden, door de heer
Wilmer gesproken aan het slot van zijn rede in de vergadering
van 24 Juli 1933, bij de behandeling van het voorstel van
het College tot voorlopige stopzetting van de bouw van
bewaarscholen
,,Op zichzelf dus dit voorstel betreurende gelijk ook de
geheele Eaad, het College van Burgemeester en Wethouders
incluis, het betreurt meent spreker dat de Eaad door de
financieele omstandigheden gedrongen is, het te aanvaarden."
Voorstel met betrekking tot liet voorbereidend
(van der Kwaak e.a.) lager onderwijs.
Wanneer thans de heer Wilmer dus zegthet enige argument
kan zijn dat er geen geld genoeg is en dat de financiële toe
stand van Leiden zorgwekkend is, maar dat argument aan
vaard ik niet, dan verbaast spreker zich, dat deze uitspraak
juist is gedaan door de heer Wilmer.
Bij de behandeling van dit onderwerp in het College is
steeds de hoofdschotel geweest de financiële toestand van de
gemeente; het College is ervan overtuigd, dat aan het principe
niets tekort mag worden gedaan en het College is daartoe ook
bereid; het verschil betrof alleen het tempo van uitvoering.
Dit belang is ook zeer zeker door de Eaad is daarvan
de wenselijkheid betoogd afgewogen. Drie a vier weken
geleden heeft spreker vernomen, dat de bijzondere uitkering
voor Leiden voor de eerstkomende drie jaren zal bedragen
172.000.per jaar. Wanneer het College derhalve on
middellijk bereid is gevonden het voorstel van de Afdeling
Onderwijs over te nemen, hetgeen 45.000.per jaar zal
vorderen, dan kan men niet zeggen dat dit belang niet terdege
is afgewogen.
Is nu inderdaad de financiële toestand van de gemeente
zoveel gunstiger, vergeleken met 1933? Neemt men in aan
merking, dat de batige saldi over de jaren 1933, 1934 en 1935
hebben bedragen resp. 129.000.27.000.en 185.000.
dan verwondert het spreker juist, dat de Eaadsleden, die in
1933 tegen de toen voorgestelde regeling betreffende het
bewaarschoolonderwijs hebben gestemd, geen van allen op
het idee zijn gekomen dat dit eigenlijk niet nodig was geweest,
maar ook thans nog aandringen op financiële gelijkstelling.
Waar Leiden nu kan rekenen op een bijzondere uitkering
van 172.000.per jaar, waar er nog meer vraagpunten in
de begroting zijn, waar de heer Wilmer ook bij de begroting
herhaaldelijk vermaant tot zuinigheid, en spreker dit ook
dikwijls in het College moet horen, waar de eerste stap is
gedaan bij de verhoging van het benodigde bedrag tot
130.000.zal het van de financiële toestand, zoals die in
1951 zal zijn, moeten afhangen hoe het College dit vraagstuk
zal oplossen. Deze cijfers zullen getoetst moeten worden aan
de werkelijkheid; dat is eigenlijk de reden geweest, waarom
het College met dit voorstel gekomen is. Dit zijn reële cijfers;
op deze cijfers is dit voorstel gebaseerd, en vooral op de
speling welke dit bedrag van 172.000.waarvan het
College 45.000.voor dit onderwijs heeft afgetrokken, laat.
De heer Wilmer herinnert, naar aanleiding van de opmer
king, dat, als er financiële gelijkstelling is, die moet gelden
zowel voor heb bijzonder als voor het openbaar onderwijs,
aan de uitlating van de heer Hendriks, dat er moet zijn een
sfeer van samenwerking tussen de voorstanders van het
openbaar onderwijs en de voorstanders van het bijzonder
onderwijs. Noch door de heer Woudstra noch door spreker
is iets ten nadele van deze sfeer gezegd. Wel was in staat
de goede sfeer te bederven de uitdrukking van de heer Hen
driks, dat geen redelijk denkend mens bezwaar zal hebben
tegen financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder
onderwijs; immers, daaruit volgt dat degenen, die niet voor
gelijkstelling zijn, niet redelijk denkende mensen zijn.
Allereerst is tegen sprekers motie als motief aangevoerd,
dat er geen geld is. De heer D. J. van Dijk, wiens betoog
langs dat van spreker heenging, redeneerde aldus: dat wij
stemmen tegen de motie-Wilmer is niet omdat wij niet voor
gelijkstelling zijn, maar omdat de financiën het niet toelaten;
zegt het College dat de financiën het wel toelaten, dan zullen
wij onze stem aan de motie geven. Spreker heeft nog altijd
de overtuiging dat, wanneer geld wordt besteed voor openbaar
kleuteronderwijs, in dezelfde mate ook geld moet worden
uitgekeerd aan hen, die voorstanders zijn van bijzonder
onderwijs; wanneer niet voor beide doeleinden geld gegeven
kan worden, dan moet voor geen van beide geld gegeven
worden. De Eaad moet trachten dit vraagstuk in een sfeer
van goede samenwerking op te lossen; men moet niet alleen
woorden spreken, maar ook daden stellen. En dan wijst
spreker er op, dat noch in de Commissie voor het Onderwijs
noch in de Eaad door ook maar één voorstander van het
bijzonder onderwijs bezwaar is gemaakt tegen de stichting
van twee openbare scholen. Nu zegt de heer Key, dat deze
80 jaren lang is tegengehouden; dat is echter geen 80 jaren,
maar een groot aantal jaren. Wanneer dit een bezwaar is
van de zijde van de voorstanders van het openbaar onderwijs,
dan moet dat hersteld wordendan moeten er genoeg openbare
scholen komen, -waarheen de voorstanders van het openbaar
onderwijs hun kinderen kunnen zenden.
Spreker is bereid zijn motie te wijzigen in de door de heer
van Schaik aangegeven zin, zodat deze thans komt te luiden:
„De Gemeenteraad, aanvaardend de door Burgemeester
en Wethouders voorgestelde maatregel voor het voorbereidend
lager onderwijs voor de jaren 1948 en 1949, spreekt de wens