MAANDAG 20 DECEMBER 1948.
229
Voorstel met betrekking tot het voorbereidend
(Hendriks e.a.) lager onderwijs.
vaardt, evenals spreker wil uitspreken dat, voorzover
openbaar kleuteronderwijs nodig is, dit ook naar behoren
dient te worden gegeven en dit ook over een behoorlijke
accomodatie moet kunnen beschikken. Nu is de zaak voor
beide soorten van onderwijs verschillend geregeld; het is voor
het bijzonder onderwijs inderdaad gemakkelijker, een gelegen
heid te vinden om een school te stichten, maar ook voor de
voorstanders van openbaar v.l.o. is het gemakkelijk om met
handtekeningen te komen. Wanneer er nu ouders zijn, die
een openbare school voor v.l.o. wensen, laten zij zich dan
tot de Raad wenden onder overlegging van handtekeningen.
De heer Knuttel zegt, dat een dergelijk verzoek niet
dwingend in behandeling genomen moet worden.
De heer Hendriks zegt, dat dit ten aanzien van een bij
zondere school ook niet behoeft.
De heer Knuttel Als de heer Wilmer zijn zin krijgt, wel!
De heer Hendriks zegt, dat dit niet in de motie-Wilmer
opgesloten ligt. Spreker weet niet of de heer Knuttel, zoals
de heer Wilmer meende, een uitgesproken tegenstander is
van de bijzondere school. In een verkiezingsmanifest van
vóór 1940 heeft de Communistische Partij Nederland zich
gesteld op de basis van de gelijkstelling en zich uitgesproken
voor de gelijkstelling.
Spreker wil dus trachten, het debat te brengen in een
sfeer van samenwerking, in plaats van zich tegenover elkaar
te stellen als voorstanders van openbaar en van bijzonder
onderwijs en te trachten elkaar vliegen af te vangen.
De heer Riemens onderschrijft volkomen het standpunt
van de heer D. J. van Dijk. Wanneer spreker zijn stem aan
de motie-Wilmer zal onthouden, moet men daaruit niet
concluderen dat spreker een tegenstander zou zijn van het
bijzonder onderwijs. Spreker is voorstander van het bijzonder
confessioneel onderwijs, maar steunt toch gaarne het voorstel
van het College, omdat men de financiële gelijkstelling van
Openbaar en bijzonder onderwijs niet alleen naar de letter,
maar ook naar de geest moet uitvoeren. Het is misschien
mogelijk, zo zegt spreker tot de heer Hendriks, dat er een
tijd geweest is, waarin het openbaar onderwijs een prae had
tén aanzien van het bijzonder onderwijs, daar zou nog over
te discussiëren zijn, maar spreker betwijfelt of het openbaar
kleuteronderwijs in Leiden ooit een prae heeft gehad ten
aanzien van het bijzonder kleuteronderwijs.
De heer van Sehaik is het eens met de heer Hendriks, dat
de Raad moet trachten de gedachtenwisseling over de
motie-Wilmer in een sfeer van goede verstandhouding te
doen plaats hebben. Hier en daar dreigen scherpe punten
naar voren te komen, die aan deze goede sfeer afbreuk zouden
kunnen doen.
Evenals het grootste gedeelte van deze Raad is ook het
College van mening, dat de financiële gelijkstelling tussen
openbaar en bijzonder kleuteronderwijs tot stand zal moeten
komen. Spreker zegt met opzet: tot stand moet komen, want
die financiële gelijkstelling heeft in Leiden nooit bestaan, ook
niet volgens de roemruchte verordening van 30 Januari 1933
(Gemeenteblad no. 1), zoals ook bleek uit de vraag van de
heer Wilmer met betrekking tot de pensionnering van en de
sociale lasten voor de leerkrachten bij het bijzonder kleuter
onderwijs. Een dergelijke vraag is bij de behandeling van de
verordening van 30 Januari 1933 nooit gesteld; men heeft
die verordening toen aanvaard als volkomen gelijkstelling,
hoewel daarin over pensionnering of andere sociale voor
zieningen met géén woord is gerept. In de vergadering van
24 Juli 1933, dus bijna zes maanden nadat ze was aanvaard,
is de verordening van 30 Januari 1933 met algemene stemmen
weer volkomen bevroren, naar spreker veronderstelt om finan
ciële redenenhij kan althans niet aannemen dat toen, in die
Gemeenteraad, ieder lid tegen het bijzonder kleuteronderwijs
zou zijn. Wanneer dus van de zijde van het College een bepaald
voorstel komt, dat sommige voorstanders van het bijzonder
onderwijs niet ver genoeg gaat, hetwelk zij in een motie tot uit
drukking brengen, dan moet men zich onthouden van het wek
ken van gedachten, en zelfs van de schijn daarvan, alsof de voor
stellers, ook wanneer zij zich tegen een dergelijke motie ver
zetten, zich ook maar enigermate tegen de gedachte van vol
komen gelijkstelling zouden keren. Op een bepaald ogenblik
kan en moet men zeggen: tot zover kan het gaan en niet
verder. Ook bij andere zaken dan het kleuteronderwijs heeft het
College moeten zeggentot zover en verder kan het niet. Ook in
Leiden, met zijn waarschijnlijk sluitende begroting voor 1949,
zijn er verscheidene zaken, welker totstandkoming door het
College en ook door de Raad wordt gewenst, maar ten aan-
Voorstel met betrekking tot het voorbereidend
(van Sehaik.) lager onderwijs.
zien waarvan men op het ogenblik toch niet verder kan gaan.
Zo is het ook ten aanzien van het bijzonder kleuteronderwijs.
Bij het ontwerpen van deze regeling, door het College voor
gesteld, is het College uitgegaan van de gedachte: hoe kunnen
wij, gezien de omstandigheden, zoveel mogelijk voor het
bijzonder kleuteronderwijs doen? Als resultaat van deze
overweging is dit voorstel uit de bus gekomen.
In geen geval mag van dit voorstel gezegd worden, dat
hierbij sprake is van bevoorrechting van de ene groep boven
de andere; dit is geenszins het geval, niet ten aanzien van
het bijzonder onderwijs en niet ten aanzien van het openbaar
onderwijs. Ten aanzien van het bijzonder onderwijs niet,
omdat dit voorstel tevens inhoudt de oprichting van twee
openbare bewaarscholen, nl. aan de Maresingel en aan de
Paul Krugerstraat, en ook niet ten aanzien van het openbaar
onderwijs, dat vroeger te zeer in de verdrukking is geweestde
toestand van het openbaar kleuteronderwijs is abominabel ge
weest meerdere verzoeken tot oprichting van openbare bewaar
scholen, vergezeld van handtekeningen zijn bij het gemeente
bestuur ingediend, doch aan deze verzoeken is nooit gevolg
gegeven. Gezien de verhouding tussen de aantallen leerlingen
van het openbaar en het bijzonder kleuteronderwijs, kan men
aannemen dat voor het kleuteronderwijs in de afgelopen tijd
meer gedaan had kunnen worden. Wil men in de toekomst
de kant uit van de volledige gelijkstelling, dan zal die gelijk
stelling moeten gelden zowel voor het openbaar als voor het
bijzonder kleuteronderwijs. Wanneer de verordening van
30 Januari 1933 gelijkstelling gaf men noemde dit vroeger
zo dan had die alleen betrekking op de kosten van instand
houding van de bijzondere scholenmen vergat daarbij echter
dat genoemde verordening onrecht deed aan de onder
wijzeressen van deze bijzondere kleuterscholen, wie het verder
aan alle waarborgen voor pensionnering en voor sociale voor
zieningen heeft ontbroken. De volkomen financiële gelijk
stelling, die nader tot stand zal moeten komen, moet niet
alleen vergoeden de kosten van instandhouding der bijzondere
scholen, maar moet ook recht doen aan de leerkrachten die
deze scholen zo uitstekend hebben doen functionneren. Voorts
zal aan bet openbaar onderwijs meer moeten worden gedaan
dan in het verleden.
Hiermede heeft spreker de zaak zuiver gesteld, zonder in
de schoolstrijd te belanden. De verordening van 30 Januari
1933 zal op sommige punten het uitgangspunt kunnen zijn
voor een volkomen nieuwe gelijkstelling, maar deze ver
ordening volkomen overnemen zal spreker zeer zeker niet.
Hier zal verder moeten worden gegaan, niet alleen voor de
scholen, die reeds in de subsidiëring waren betrokken, maar
ook door meer scholen in de subsidiëring te betrekken. De
gemeente zal daarbij zover kunnen gaan als haar financiën
toelaten. Of dit deze keer ook het geval is geweest? Men kan
nu eisen volledige gelijkstelling voor de in exploitatie zijnde
bijzondere scholen, maar bij de verhoging van dit subsidie
als nu voorgesteld, afgerond van 74.000.tot ongeveer
130.000.moet men ook nog optellen de verhoging van de
kosten voor de sociale voorzieningen, van ongeveer 23.000.
de verhoging van de kosten voor de pensionnering van de
leerkrachten, die toch ook 10 van de salarissen zullen
bedragen, nl. 11.800.en de kosten van de exploitatie,
die, geschat naar een aantal van tien scholen, hetgeen veel
te laag is, zeker weer 25.000.zullen vragen, in totaal
hogere uitgaven tot een bedrag van 60.000.buiten de ver
hoging van uitgaven die reeds heeft plaats gevonden. Spreker
kan zich voorstellen dat verscheidene raadsleden de vraag
zullen stellen, waar men dat vandaan moet halen. De post
„Onvoorziene Uitgaven" op de begroting bedraagt 72.000.—.
De gemeente moet de volledige gelijkstelling voor de met
name genoemde scholen doortrekken, zodra de financiën dit
toelaten, maar op het ogenblik is het voor het College on
mogelijk, daaraan mede te werken. De gemeentelijke financiën
moeten voor de eerstkomende jaren dermate onstabiel geacht
worden, dat het doen van uitgaven tot een omvang als
spreker noemde hij rekent dan nog niet eens op de stichting
van nieuwe scholen uitgesloten moet worden geacht. Wel
mag van het College worden verwacht dit zal met het oog
op de financiën zo spoedig mogelijk worden voorbereid
een raming van de uitgaven voor het bijzonder onderwijs,
die voor rekening van de gemeente zullen worden genomen.
Thans kan de gemeente niet verder gaan dan dit voorstel.
Dit mag teleurstelling wekken in verscheidene kringen, ook in
sprekers kring heeft het teleurstelling gebracht, dat met het oog
op de stand van de gemeente-financiën niet verder kon worden
gegaan. En wie kan voorzien welke teleurstellingen ten aan
zien van de begroting gewekt kunnen worden, b.v. door het
vervallen van de toeslag op de kolen?
De motie-Wilmer is voor het College volkomen onaan
vaardbaar, niet in haar gedachtengang, maar in haar precieze