GEMEENTE LEIDEN. 121 INGEKOM£N STUKKE». N°. 1G9. Leiden, October 1948. De bezoldigingsregeling voor het personeel dezer gemeente heeft sedert de bevrijding op het voetspoor van de Konink lijke Besluiten d.d. 18 April 1945 (Stbl. nr. F 55), 15 Januari 1946 (Stbl. nr. G 13) en 14 December 1946 (Stbl. nr. G 362) verschillende wijzigingen ondergaan, waardoor het salaris of loon van het gemeentepersoneel thans bestaat uit een' grondsalaris of -loon, verhoogd met een vaste toelage van 15 van het grondsalaris of -loon, alsmede een tijdelijke toelage van 5 of 10 een tijdelijke overbruggingstoelage van 240,per jaar voor gehuwden en 120,per jaar voor ongehuwden en ten slotte nog een tijdelijke toelage van 10 Voorts werd nog een garantiewedde of -loon toegekend ten bedrage van 1800,per jaar voor de gehuw den en 1400,per jaar voor de ongehuwden. Dit zeer ingewikkelde bezoldigingsstelsel dient, enerzijds vanwege de tijdelijkTieAd der verschillende toelagen, waardoor de pensioensgrondslagen van het personeel aanzienlijk beneden de werkelijk genoten inkomsten blijven, en anderzijds ter verkrijging van de zo nodige administratieve vereenvou digingen, te worden vervangen door een uit pensioen- en salaristechnisch oogpunt meer normaal stelsel. Bij circulaire van 10 December 1946, nr. 25158/G, Afd. Ambtenarenzaken, Bureau III, deelde de Minister van Binnenlandse Zaken aan de gemeentebesturen mede, dat een nieuwe loon- en salarisregeling voor het burgerlijke Bijks- personeel zou worden samengesteld, in welke regeling voren- gemelde tijdelijke toelagen voortaan in de vaste wedden van het rijkspersoneel zouden worden opgenomen. Deze regeling is voor het rijkspersoneel inmiddels tot stand gekomen en met ingang van 1 Juli 1947 in werking getreden. In gemelde circulaire gaf de Minister de gemeentebesturen in overweging voor het gemeentepersoneel eveneens nieuwe salaris- en loonregelingen vast te stellen, waarmede het stelsel van tijdelijke toelagen dan zou komen te vervallen, een en ander met inachtneming van de door de Minister aangegeven richtlijnen. De belangrijkste van deze richt lijnen is die, welke voorschrijft, dat de nieuwe wedden van het ambtenarenpersoneel der gemeenten niet mogen uitgaan boven de wedden van de typerende administratieve, tech nische en andere functies van personeel in rijksdienst en dat de lonen voor het werkliedenpersoneel der gemeenten op bedragen moetèn worden bepaald, gelijk aan de lonen van de rijkswerklieden. De rijkswedden en -lonen gelden derhalve voor de toetsing van het gemeentelijk loonpeil aan dat van het Bijk als absoluut plafond. Bij circulaire d.d. 16 Juni 1947, nr. 27693 II/G, Afd. Ambtenarenzaken, Bureau III, deed de Minister van Binnen landse Zaken ons een opgave toekomen van de definitieve bezoldigingen, welke van 1 Juli 1947 af aan de verschillende typerende rijksfuncties zijn verbonden; de definitieve lonen voor de rijkswerkheden, geldende van 1 Juli 1947 af, bracht genoemde Minister bij circulaires d.d. 20 Mei en 26 Juni 1947 ter kennis van de gemeentebesturen.. Wij hebben na ontvangst van deze circulaires de voor bereiding van een nieuwe wedderegeling voor het gemeente personeel ter hand genomen. Ten einde dit omvangrijke werk zo doelmatig mogelijk te verrichten, is op ons voorstel door de Algemene Ambtenaren- en Werkliedencommissie een kleine commissie gevormd, bestaande uit enfge ver tegenwoordigers van de personeelsorganisaties, welke met de Wethouder van Sociale Zaken en zijn ambtelijke mede werkers ons College omtrent de nieuwe wedderegeling van advies heeft gediend. De voorstellen, welke wij bij de Al gemene Ambtenaren- en Werkliedencommissie hebben in gediend, stemmen geheel met het van de werkcommissie ontvangen advies overeen en hebben vervolgens de instem ming van de Commissie voor Georganiseerd Overleg ver worven. Zij worden bij deze aan Uw Vergadering voorgelegd. Alvorens een toelichting op de inhoud dezer voorstellen te geven, achten wij het dienstig in het kort de bevoegdheid van de gemeenteraad, staatsrechtelijk en in de practijk, te belichten en de gang van zaken, zoals zij bij de voorbereiding van deze belangrijke regeling is geweest, beknopt uiteen te zetten. Volgens art. 170 der gemeentewet is Uw Vergadering het orgaan, dat de bezoldigingen van alle plaatselijke ambtenaren en bedienden regelt, zover de regeling niet aan Gedeputeerde Staten is opgedragen. Deze autonome bevoegdheid is echter in de Ambtenarenwet 1929 in twee opzichten beperkt. Vooreerst maakt art. 125 dier wet de bezoldiging tot een der punten van de rechtspositie van het personeel, welke het bevoegde gezag der gemeente verplicht is te regelen, terwijl vervolgens art. 126 bepaalt, dat, indien dit gezag nalatig blijft aan deze verplichting te voldoen, of wel de Kroon aanvulling, ivijziging of intrekking van de vastgestelde regeling gewenst acht, ingrijpen der Kroon mogelijk zal zijn. Daartoe zal zij de Baad kunnen aanmanen de gewenst geachte aanvulling, wijziging of intrekking binnen een te stellen termijn van ten minste drie maanden tot stand te brengen. Geeft de Baad aan deze aanmaning geen gehoor, dan is de Kroon bevoegd Burgemeester en Wethouders uit te nodigen het noodzakelijke besluit vast te stellen. Blijven ook Burgemeester en Wethouders in gebreke, dan geschiedt de vaststelling door de Kroon. De strekking van deze regeling is in 1933 in de Staten- Generaal uitvoerig schriftelijk en mondeling besproken en duidelijk bepaald. De Begering had geenszins de bedoeling te geraken tot een starre, dodende uniformiteit, tot een algemeen stelsel van bezoldiging van het overheidspersoneel in zijn gehele omvang. De vaststelling der wedderegelingen zou blijven in handen der besturen van de lagere publiek rechtelijke lichamen; met plaatselijke omstandigheden zou volledig rekening gehouden kunnen en moeten worden. Het ingrijpen der Begering zou uitzondering zijn, omdat dit alleen op het wegnemen van excessen zou zijn gericht. Met opzet werd niet het systeem van preventieve goedkeuring van de gemeentelijke wedderegelingen door de Kroon gekozen, doch dat van het repressieve, incidentele ingrijpen, ingeval van excessen. Het zal geen betoog behoeven, dat met het aldus om schreven systeem van art. 126 der Ambtenarenwet het optreden der Begering sedert de bevrijding met betrekking tot de gemeentelijke salarisregelingen in flagrante strijd is. Uit de boven aangehaalde circulaires, welke wij met de andere stukken in de Leeskamer hebben neergelegd, blijkt, dat de Begering juist wel algemene normen voorschrijft, waaraan de te maken gemeentelijke regelingen h.i. hebben te voldoen, en zich allerminst beperkt tot het ingrijpen ingeval van excessen, waaronder slechts kunnen worden verstaan onredelijke verschillen tussen naar haar aard gelijksoortige regelingen of onderdelen daarvan. Voor dit optreden der Begering zal dus tevergeefs een wettelijke basis worden gezocht. Intussen moet hier wel rekening worden gehouden met het feit, dat wij thans, in deze na-oorlogstijd, onder geheel andere omstandigheden leven dan 15 jaren geleden. Deze omstandigheden nopen de Eegering tot een bepaalde Ioon- en prijspolitiek, welke een grotere zeggenschap voor haar nodig maakt ook ten aanzien van de bezoldiging van het personeel der lagere publiekrechtelijke lichamen. Dat er in de huidige tijd een nauwer verband wordt gelegd tussen de wedden van het rijkspersoneel enerzijds en die van het gemeentepersoneel anderzijds, is o.i. dan ook zeer zeker te billijken en wij hebben dan ook gemeend ondanks het ontbreken van de zo zeer nodige wettelijke grondslag in deze tot samenwerking met de Begering bereid te moeten zijn. In de door ons ontworpen salarisregeling zijn wij derhalve van de door de Minister van Binnenlandse Zaken aangegeven wedden voor de typerende functies van het rijkspersoneel uitgegaan. Wij hebben echter moeten vaststellen, dat dit uitgangspunt een bevredigende salarisregeling voor het gemeentepersoneel allerminst waarborgt. Vergelijking tussen een rijks- en een gemeentelijke functie is alleen mogelijk, wanneer men een inzicht in de inhoud en omvang van beide functies bezit. Het zal zonder meer duidelijk zijn, dat zodanig inzicht eerst na een omvangrijk onderzoek, zowel bij de Bijks- diensten als bij de gemeenten, kan worden verworven. Zonder dat blijft een vergelijking, gelet op de wezenlijke verschillen in werkzaamheden en werkwijze bij Bijk en gemeenten, zelfs tussen gelijk betitelde functies, een sprong in het duister. Aangezien van een onderzoek als bedoeld geen sprake is geweest, voorts bij de gemeenten talrijke functies worden aangetroffen, welke met geen enkele Bijks- functie te vergelijken zijn en bovendien door verschil in organisatie zelfs tussen de gemeenten onderling vergelijking van bepaalde functies zeer moeilijk is, had o.i. verwacht mogen worden, dat op ruime schaal met plaatselijke factoren bij de samenstelling van de salarisschaal rekening zou worden gehouden. In verband met dit laatste en ten einde te bevorderen, dat omtrent de vast te stellen salaris- en loonbedragen zo spoedig mogelijk een grote mate van zekerheid zou ontstaan, hebben wij het wenselijk geacht reeds in het stadium van voorbereiding der salarisherziening in overleg te treden met de afdeling Ambtenarenzaken van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Tot tweemaal toe is men ten departe- mente bereid gevonden een langdurige bespreking over deze zaak te houden, waarna het daarbij kenbaar gemaakte voorlopige standpunt ten aanzien van de dezerzijds ont- 1

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1948 | | pagina 1