MAANDAG 13 SEPTEMBER 1948. Bouw van montagewoningen ten Zuidwesten (Lonibert.) van de Lage Morseliweg. bouwsysteem zozeer? Zozeer zelfs, dat voor de bouw van elke montagewoning 2 m3 hout meer beschikbaar wordt gesteld dan voor de bouw van normale woningen? Ofschoon de Provinciale Dienst van de Wederopbouw en de Volkshuis vesting zeer ernstige bezwaren had tegen de schuine daken, heeft deze dienst daarin toch berust. Ten aanzien van de eerder ingediende plannen tot normale woningbouw heeft deze dienst meermalen lang niet zoveel soepelheid aan de dag gelegd, terwijl de bezwaren tegen die bouwplannen heel wat minder gefundeerd waren dan de door spreker genoemde bezwaren tegen deze montagewoningen. In vergelijking met de bouw van normale woningen levert de bouw van deze montagewoningen zeer zeker geen aanzien lijke kostenbesparing op. Boven de stichtingskosten van deze woningen, volgens de oorspronkelijke raming in totaal 1.369.670. is nog nodig 66.000. om deze huizen voor bewoning behoorlijk af te werken, benevens 12.000.voor architect en opzichter. En wanneer dan het College in het Ingekomen Stuk mededeelt, dat een nauwkeurige begroting nog niet kan worden overgelegd, omdat van de fabriek nog een nadere definitieve kostenberekening moet worden ver kregen, dan staat voor spreker wel vast dat de totale bouw kosten per woning zeer ver boven de geraamde 12.000. zullen uitgaan. Het enige voordeel daartegenover is dat naar verwacht mag worden de bouw van deze woningen minder tijd zal vergen dan de bouw van normale woningen. Als deze verwachting inderdaad werkelijkheid wordt, dan is dit een voordeel, maar daartegenover staan ook vele en belangrijke nadelen, die aan dit systeem zijn verbonden. Met het College is spreker echter van mening, dat, gezien de grote woningnood, afwijzing van dit voorstel onverant woordelijk zou moeten worden genoemd. Zeer tot zijn leedwezen moet spreker zeer ernstig bezwaar maken tegen het feit, dat ook in dit nieuwe plan geen rekening is gehouden met de belangen van de gezinnen met meer dan drie kinderen. Uit het schetsplan, dat bij de stukken is gevoegd blijkt evenwel, dat aan de uiteinden van de bouwblokken grotere woningen waren ontworpen, die op het schetsplan met potlood zijn doorgestreept, hetgeen betekent, dat deze grotere woningen uit het plan zijn geschrapt. Bij de stukken is ook een brief van de Centrale Dienst van de Wederopbouw en Volkshuisvesting gevoegd, waarin wordt gezegd, of beter: wordt gedecreteerd, dat woningen, groter dan 260 m3, niet mogen worden geprojecteerd met het oog op de grond- kosten. De vraag rijst, wat het College heeft gedaan of denkt te doen om bedoelde Dienst te overtuigen, dat een dergelijke handelwijze in de eerste plaats onredelijk moet worden genoemd. Zoals de Wethouder van Fabricage onlangs heeft medegedeeld, is na langdurige onderhandelingen overeen stemming bereikt over de vaststelling van de grondprijs voor alle verdere plannen in Leiden op een bedrag van 2.450. per woning. Indien deze Dienst op het ingenomen standpunt blijft staan, betekent het, dat in Leiden geen enkele woning van meer dan 260 m3 mag worden gebouwd, hetgeen wil zeggen, dat met de belangen van de gezinnen met 5 of meer kinderen absoluut geen rekening zal worden gehouden. Dit standpunt is niet alleen onredelijk, maar bovendien ongemotiveerd en lijnrecht in strijd met de bepalingen van de Minister voor de Wederopbouw en Volkshuisvesting. Op schriftelijke vragen van het lid der Tweede Kamer, de heer Maenen, van 5 Mei 1.1. heeft de Minister het volgende ge antwoord: „Het is juist, dat schriftelijk aan de directie van de Wederopbouw en de Volkshuisvesting in de-provincies is medegedeeld, dat na 1 Mei 1948 geen aanvragen aan de Centrale Directie meer mogen worden toegezonden voor woningwetwoningen met een classificatie-inhoud groter dan 260 m3, daar voor deze woningen geen toestemming tot gunning zal worden gegeven. Deze aanschrijving gold evenwel voor de inhoud van normale woningen." Na de motivering van deze maatregel te hebben gegeven, vervolgt de Minister met: „Differentiatie in de woningen blijft mogelijk, aangezien de grootte van 260 m3 mag worden geïnterpreteerd als een gemiddelde per te bouwen complex normale woningen." Op de derde vraag van de heer Maenen antwoordde de Minister: „Afgezien van de mogelijkheid tot differentiatie binnen de grenzen van een complex als bedoeld in het antwoord sub 2° zal nog voor de bouw van een bepaald per provincie vast te stellen percentage woningen voor grote gezinnen en midden standswoningen goedkeuring worden verleend." Op de vierde vraag antwoordde de Minister vooreerst, dat de reeds ontworpen en bij de bevoegde instanties ingediende plannen, welke na 1 Mei aan de Centrale Dienst worden voor gelegd, zullen moeten voldoen aan de sub 1° bedoelde voor schriften. Maar de Minister voegde er aan toe:- Bouu van montagewoningen ten Zuidwesten (Lonibert.) van de Lage Morseliweg. „Het ligt in de bedoeling van ondergetekende deze voor schriften in dergelijke gevallen ruim te interpreteren." Dit antwoord laat volgens spreker een geheel ander geluid horen, wanneer het gaat over wat op het gebied van de woningwetbouw mogelijk en geoorloofd is, dan men uit het optreden van de directies van de Wederopbouw en de Volks huisvesting kan vernemen. Spreker heeft indertijd tegen het voorstel tot de bouw van 285 woningen in plan „Leiden-Noord" ernstige bezwaren geuit, omdat daarbij allerminst rekening was gehouden met de belan gen van de normale en de grote gezinnen. Het plan omvatte namelijk de bouw van slechts 51 woningen voor gezinnen van 5 personen, 14 woningen voor gezinnen met 6 en meer kinde ren en 220 woningen voor gezinnen zonder kinderen of met ten hoogste twee kinderen. Ook bij de totstandkoming van dat plan heeft zowel de Centrale Directie als de Provinciale Directie van de Wederopbouw en de Volkshuisvesting de bouw van grotere woningen afgewezen op grond van de hoge grondkosten. Deze zaak heeft buiten de Raad, o.a. op de ver gadering van de Katholieke Bond voor het Gezin, de aan dacht getrokken. Als resultaat van de besprekingen op die vergadering is aan de Minister van Wederopbouw en Volks huisvesting een request gezonden, waarop de Minister o.m. het volgende heeft geantwoord „De beperktheid van het beschikbare bouwvolume maakt het noodzakelijk, dat bij de beoordeling van inkomende bouw plannen bepaalde normen worden aangelegd, welke moeten waarborgen, dat met de beschikbare middelen een zo groot mogelijk aantal woningen zal worden verkregen. Om deze reden is bepaald, dat bij het verlenen van steun ingevolge de Woningwet de inhoud van woningen voor normale gezinnen zich bewegen moet tussen 225 en 290 m3 met een gemiddelde van 260 m3. Deze norm geldt voorlopig voor gezinnen met ten hoogste 5 kinderen. Ten einde te voorzien in de behoefte aan woningen voor grotere gezinnen is toegestaan, dat een zeker percentage woningen met een grotere inhoud wordt gebouwd. Ten einde tot een zo billijk mogelijke bepaling van dit percentage te komen zijn in een circulaire aan de Hoofd ingenieurs-Directeur van de Volkshuisvesting in de onder scheidene provinciën gegevens verstrekt over de gezinsgrootte in hun ambtsgebied. Aangezien de uitkomsten van de volks telling van 1947 nog niet beschikbaar waren, zijn deze'ge gevens ontleend aan de volkstelling van 1930, doch omge werkt aan de hand van de ontwikkeling van het bevolkings cijfer en de voortschrijding van de gezinsverdunning, zoals deze bij de telling van 1947 zijn gebleken. Volgens deze gegevens bedroeg het aantal gezinnen met meer dan 5 kin deren: Noord-Brabant15,1 Limburg14,2 In andere provinciën was het percentage aanzienlijk lager. Op grond van deze cijfers is bepaald, dat bij bouw met Rijksvoorscbot ingevolge de Woningwet, waarop Uw verzoek betrekking heeft, ten behoeve van de grotere gezinnen een deel der te bouwen woningen mag uitgaan boven de gestelde norm en wel: in Noord-Brabant en Limburg15 in Drente, Overijssel en Gelderland 10 in de overige provinciën7 Inmiddels zijn van de Zuidelijke provinciën de defenitieve resultaten der volkstelling van 1947 beschikbaar gekomen. Deze wijzen uit, dat het percentage gezinnen met meer dan 5 kinderen in werkelijkheid bedraagt: Noord-Brabant13,4 Limburg11,7 Verwacht mag worden, dat het percentage ook in de overige provinciën lager zal zijn, dan het voorlopig berekende. Ik meen dus, dat de toegelaten percentages die op de voor lopige cijfers waren gebaseerd, in ieder geval aan de veilige kant zijn." Dit'antwoord van de Minister sluit dus volkomen aan bij het antwoord van de Minister op de vragen van de heer Maenen. Maar uit dit antwoord blijkt bovendien: a. dat de inhoud van woningen voor normale gezinnen moet liggen tussen 225 en 290 m3, met een gemiddelde van 260 m3, b. dat de Minister onder „normale gezinnen" verstaat gezinnen met ten hoogste vijf kinderen, terwijl bij de be handeling van het plan „Leiden-Noord" van 285 woningen hier zeer sterk de suggestie is gewekt, alsof onder „normale gezinnen" verstaan zouden moeten worden gezinnen met ten hoogste twee kinderen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1948 | | pagina 4