112 MAANDAG 22 MAART 1948. Voorstel tot het vaststellen van een verordening inzake de (Knctseh e.a.) werkwijze van de Commissie van Adviese.a. rusten op de wet, leg ik rustig achter mijn stoel. Spreker vraagt zich af, of men in dit geval niet de autonomie der gemeente hoog moet houden door tegen de Minister te zeggen Excellentie, uw circulaire berust niet op de wet, waarom wij haar naast ons neerleggen en de commissie houden, zoals wij menen, dat het in het belang van de gemeente gewenst is. De heer Jongcleen verklaart, dat het College meende het Ingekomen Stuk iets later aan de Raadsleden te kunnen toezenden, omdat het geen ingrijpende wijziging bevatte van het besluit, dat de Raad ten aanzien van de samenstelling der commissie had genomen. De leden, die van oordeel zijn, dat het voorstel niet in deze vergadering in behandeling moet komen, zouden een voorstel van orde kunnen doen. Spreker heeft er persoonlijk geen bezwaar tegen, wanneer de behande ling van dit agendapunt tot de volgende vergadering wordt aangehouden. Naar aanleiding van de opmerkingen van de heer Knetsch zegt spreker, dat de circulaire van de Minister van Binnen landse Zaken op de wet berust. De Raad zal dan ook naar sprekers mening verstandig doen met niet op de suggestie van de heer Knetsch in te gaan. Men kan vragen: is het nu eigenlijk wel juist om langs een achterdeurtje binnen te halen, wat de Minister eigenlijk niet bedoelt? Het College acht in het belang van een behoorlijke verdeling van de woonruimte, gezien de daarmee opgedane ondervinding, instandhouding van de Commissie van Advies voor verdeling van woonruimte nuttig en nodig, en het heeft overwogen, hoe het mogelijk is, met inachtneming van de richtlijnen van de Minister dit doel te bereiken. In feite doet het College hier niets anders dan de commissie, bedoeld in artikel 8 van de Woonruimtewet, doen voortbestaan, echter niet meer onder leiding van de betrokken Wethouder (deze zal er trouwens ook geen deel meer van uitmaken), maar met toevoeging van een nieuw te benoemen lid, terwijl daarnaast deze zelfde commissie, maar thans aangevuld en onder leiding van een lid van het College van Burgemeester en Wethouders, zal hebben te adviseren over de verdeling van de woonruimte. De instelling van deze laatstbedoelde commissie geschiedt ter tegemoetkoming aan de aandrang uit de Raad zelf tot benoeming van een dergelijke commissie. Nu heeft de commissie volgens artikel 8 der Woonruimtewet uitsluitend tot taak te adviseren inzake vordering van woon ruimte. Nu is de vordering van woonruimte in Leiden niet van grote omvang. Wanneer hier dus wordt ingesteld een commissie als door de Minister wordt gewenst, dan vervalt de commissie, op welker instelling door de Raad zelf is aangedrongen. Het College is derhalve met dit voorstel gekomen om tegemoet te komen aan de wensen, indertijd door de Raad geuit. Spreker persoonlijk dit is niet de mening van het College, was, toen hij kennis nam van deze gewijzigde richtlijnen van de Minister, inwendig verheugd, dat hij ontlast zou worden van het voorzitterschap van deze Commissie. Het College achtte het echter wel goed, dat een van de leden van het College deel zou uitmaken van de nieuw in te stellen commissie, belast met het uitbrengen van advies inzake de verdeling van de woonruimte. Hoewel het dus mogelijk is, dat er bij de Raad bezwaar be staat, wat betreft de late indiening van dit voorstel, acht spreker het toch niet zo'n ingrijpende wijziging, dat dit voorstel moet worden aangehouden tot een volgende vergadering. De artikelen I en II worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen, waarna de verordening in haar geheel zonder hoofdelijke stemming wordt vastgesteld. IVb. Benoeming van een lid van de Commissie, bedoeld in artikel 11 van de Woonruimtewet 1947, Staatsblad No. 11 291. (59) De Voorzitter verzoekt de heren Kortmann, van Weizen, Knetsch en Ligtvoet het stembureau te vormen, mede voor de stemming bedoeld in de agendapunten 5 tot en met 10. Wordt benoemd met algemene (31) stemmen de heer G. Hordijk. V. Benoeming van een onderwijzeres aan de opleidingsschool voor Gymnasium en H.B.S. aan de Aalmarkt. (40) Wordt benoemd met algemene (31) stemmen mevr. H. de VriesHarten. VI. Benoeming van een onderwijzeres aan de opleidings school voor Gymnasium en H.B.S. aan de Kernstraat. (40) Benoeming van een onderwijzeres aan de opleidingsschool (Voorzitter e.a.) aan de Kernstraat; e.a. Wordt benoemd met algemene (31) stemmen mevr. M. J. de Vogelvan der Steen. VII. Benoeming van een onderwijzeres aan de opleidings school voor u.l.o. aan de I)rie Octoberstraat. (40) Wordt benoemd met algemene (31) stemmen mej. C. A. Hissink. VIII. Benoeming van een onderwijzeres aan de opleidings school voor u.l.o. aan de Javastraat. (40) Wordt benoemd met algemene (31) stemmen mej. Ph. W. A. Bouwer. IX. Benoeming van een onderwijzer aan de opleidings school voor u.l.o. aan de Bijnsburgersingel. (40) Wordt benoemd met algemene (31) stemmen de heer J. Hekking. X. Benoeming van een onderwijzer aan de o. 1. school aan de Ilaverstraat. (40) Wordt benoemd met algemene (31) stemmen de heer A. D. Rovers. De Voorzitter dankt de leden van het stembureau voor de genomen moeite. Het is sprekers bedoeling op deze vergadering in theetijd straks het servies, door de gemeente Vlissingen aan Leiden voor het Gemeentehuis aangeboden (Handelingen 1947, blz. 163) feestelijk te doen inwijden. XI. Voorstel tot het overplaatsen van mej. C. M. de Vries, als onderwijzeres van de o. I. school aan de Zuidsingel A naar de opleidingsschool voor u.l.o. aan de Langebrug A. (41) XII. Voorstel inzake het verstrekken van een verhoogd voorschot op de exploitatie-vergoeding der bijzondere scholen voor lager onderwijs over 1947. (42) Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming achtereenvolgens overeenkomstig de voorstellen XI en XII besloten. XIII. Voorstel tot het vaststellen van een verordening, houdende wijziging van die, regelende het openbaar vervolg onderwijs te Leiden. (43) De heer Knuttel zegt, dat zijn fractie zich niet kan verenigen met het door het College voorgestelde bedrag ad 2.50 per lesuur. Door de betrokken organisaties is geëist een bedrag van 3.per wekelijks lesuur. In vergelijking met het salaris, dat vóór 1940 werd gegeven, nl. 2.per lesuur, is een verhoging tot 2.50 veel te gering; zelfs een verhoging tot 3.zou nog gering zijn, wanneer men de toeneming van de kosten van levensonderhoud in aanmerking neemt. Spreker dringt dus aan op verhoging van deze beloning tot 3.per wekelijks lesuur. De heer van Schaik zegt, dat de heer Knuttel zich vergist, wanneer deze meent, dat de vergoeding per uur vóór de oorlog* 2.was. De heer Knuttel heeft deze vergissing gemaakt, doordat de organisatie in haar argumenten een bedrag van vóór 1935 heeft genoemd. Tot de oorlog was de salariëring 1.40 (of 1.42, althans minder dan 1.50) per uur. Toen spreker anderhalf jaar geleden als Wethouder optrad, heeft hij onmiddellijk medegewerkt aan een verhoging tot 2.Thans wordt voorgesteld het bedrag voor de lopende cursus te bepalen op 2.50 per uur, waardoor het bedrag, op de begroting voor 1948 uitgetrokken, niet zal worden overschreden, terwijl het de bedoeling is voor te stellen, het bedrag bij de aanvang van de volgende cursus te verhogen tot 3.per uur. Spreker acht de climax 1.50, 2.2.50, 3.in deze het geschiktst en heeft dus geen enkel bezwaar tegen het voorstel van de organisatie. Bij de mondelinge toelichting is van de zijde der organisatie ver klaard, dat zij geen bezwaar heeft tegen sprekers wijze van voorstellen. De heer Knuttel betoogt, dat bij hem geen sprake is van een vergissing en dat hij geen enkele reden ziet om, wanneer de vergoeding vóór 1935 inderdaad hoger is geweest, het bedrag van het intermezzo, waarin allerwegen verlagingen werden ingevoerd, voorop te schuiven. Spreker heeft wel

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1948 | | pagina 4