WOENSDAG 18
FEBRUARI 1948.
83
Gemeentebegroting Algemene beschouwingen.
(Wilmer.)
Spreker heeft met grote instemming gehoord hetgeen de
heer Menken gezegd heeft over de in de dienstcommissies
aan te brengen wijzigingen, waardoor aan het personeel
meer zeggenschap gegeven zal worden. Er blijft tussen het
College en spreker een verschil ten aanzien van het tempo,
waarin die wijziging ingevoerd moet worden. Door de toe
zegging van de Wethouder staat echter vast, dat, wanneer
er terzake een advies van het Centraal Orgaan inzake Ge
organiseerd Overleg komt, het College dit advies niet zo
maar in een voorstel aan de Raad zal voorleggen, maar een
voorstel aan de Raad zal doen naar persoonlijk inzicht en
in overeenstemming met de plaatselijke omstandigheden.
Gezien de samenstelling van het College en de persoon van
de Wethouder, met de quaestie van de medezeggenschap
belast, vertrouwt spreker ten volle op deze toezegging.
Inzake het voorstel van de heren Frohwein en Vos tot
instelling van een contact-commissie voor kleinindustrie en
winkelbedrijf adviseert de heer Menken, dit in te trekken.
Spreker is het hiermee eens. Hoe moet nu de gang van
zaken zijn? In Leiden bestaat een verordening, waarbij drie
contact-commissies zijn ingesteld. Die verordening is nooit
ingevoerd; het is een feit, dat de leden, in deze commissie
benoemd, niet meer beschouwd kunnen worden als op
wettige grondslag lid van deze commissies te zijn, omdat
geen herbenoeming heeft plaats gehad. Maar dit wil nog
niet zeggen, dat deze verordening niet meer bestaat! Inde
bezettingstijd heeft ook geen verkiezing van leden van de
Tweede Kamer en van de Gemeenteraad plaats gehad,
maar niemand heeft toch beweerd, dat er daarom ook geen
Tweede Kamer en geen Raad meer zijn.
Nu zijn er drie mogelijkheden voor het College. In de
eerste plaats kan het College mededelen aan de Raad, dat
het deze verordening, zoals ze in het leven geroepen is en
met de meeste zorg is vastgesteld, handhaaft, en dan aan
de Raad voorstellen leden in die contactcommissies te be
noemen. Ook kan het College voorstellen die verordening
geheel in te trekken en op de derde plaats kan het wijzigingen
in die verordening voorstellen. Spreker nu hoopt, dat het
College spoedig met een voorstel te dezer zake zal komen
en dat heb zal voorstellen de bestaande verordening in grote
trekken ongewijzigd te handhaven.
De opmerkingen van spreker en het antwoord daarop van
de heer van der Kwaak betreffende de gemeente-financiën
zijn vrijwel langs elkaar heen gegaan. Spreker is het natuurlijk
met de Wethouder eens, dat er moet bezuinigd worden en
hij is het ook eens met de Wethouder en de heer Woudstra,
dat de meest driegende behoeften bevredigd moeten worden en
de minder dringende behoeften onbevredigd moeten worden
gelaten. Spreker heeft echter als zijn vaststaande overtuiging
te kennen gegeven, dat, wanneer er opzettelijk en zeer con
sciëntieus bij de verschillende takken van dienst een onder
zoek wordt ingesteld of alle uitgaven efficient zijn, er van
zelfsprekend uitgaven zullen blijken te zijn, die niet
efficient zijn.
Spreker heeft dit willen verklaren als zijn vaste over
tuiging, die gebaseerd is op de dagelijkse ondervinding in
heb gewone leven.
Er is inderdaad steeds een zuinig beheer in Leiden geweest.
Het grieft spreker daarom, wanneer in de Raad wordt
gesproken van een miserabele erfenis van vroegere gemeente
besturen. Indien vroeger geen goed financieel beheer was
gevoerd, zou men er op het ogenblik veel slechter aan toe zijn.
In eerste instantie heeft spreker geconstateerd, dat het
in 1947 met de woningbouw in Leiden slecht is gegaan en
dat de woningbouw in verschillende andere gemeenten beter
is -verlopen; noch het een, noch het ander heeft de Wethouder
ontkend; wel heeft deze gezegd, dat de cijfers, die spreker
omtrent het betere -verloop in andere gemeenten heeft
genoemd, niet geheel en al juist waren. Gedeeltelijk waren
zij dus wel juist. De Wethouder heeft daarvan een verklaring
gegeven, evenals van het feit, dat in 1947 in Leiden niets
is gebouwd van het plan, dat voor 1947 is vastgesteld en
dat daarmede zelfs geen aanvang is gemaakt. Het heeft
spreker onaangenaam getroffen, dat de Wethouder sprekers
betoog in verband heeft gebracht met een artikel in De
Vlammenwerper, waarvan de schrijver een ambtenaar van
het Provinciaal Bureau van de Wederopbouw zou zijn.
Tussen dat artikel en sprekers betoog bestaat een essentieel
verschil: spreker heeft alleen feiten geconstateerd en de
schrijver van het artikel heeft op grond van feiten gecon
cludeerd tot een beschuldiging aan het adres van het gemeente
bestuur en in het bijzonder aan de fractie van de Katholieke
Volkspartij in de Gemeenteraad. Spreker heeft zich juist
van die beschuldiging losgemaakt en betoogd, dat hij niet
beschikte over vaststaande en onweerlegbare gegevens, waar
op hij een verwijt zou kunnen baseren. Wethouder Jongeleen
Gemeentebegroting Algemene beschouwingen.
(Wilmer.)
had er volgens spreker zijn waardering voor kunnen uit
spreken, dat spreker zich geheel had losgemaakt van bedoelde
beschuldiging, die in het artikel wordt geuit.
Het heeft volgens spreker weinig nut te spreken over
het verleden, indien daaruit geen conclusies voor het heden
worden getrokken. Laten wij, zegt spreker, wat in 1947 is
gebeurd voor wat mij betreft onweersproken laten.
In de Memorie van Antwoord zegt het College: „Welke
stappen ons College zal hebben te doen in verband met
deze voor de gemeente onaanvaardbare gang van zaken, is
momenteel nog in overweging." Spreker heeft het College
gevraagd, niet langer te overwegen, maar die stappen te
doen en daarin de Gemeenteraad te betrekken. Er moeten
stappen worden gedaan om te voorkomen, dat de gang van
zaken in 1948 gelijk zal zijn aan die in 1947 en dat in 1948
zelfs niet een gedeelte van het quantum, dat voor dat jaar
is of zal worden toegewezen, zal worden tot stand gebracht.
De heer Jongeleen sprak ook nog zijn verwondering uit,
dat spreker zijn sympathie betuigd heeft met de voorstellen
van de heer van Iterson. Spreker heeft echter gezegd, dat de
strekking van deze voorstellen hem sympathiek is, omdat
ze bedoelen een onmiddellijke verruiming van het aantal
woningen te verkrijgen, maar hij heeft er ook aan toegevoegd,
dat hij zijn definitief oordeel opschortte totdat hij van meer
deskundige zijde gehoord had, of deze voorstellen wenselijk
en uitvoerbaar waren.
Wat betreft de individuele verantwoordelijkheid van ieder
van de leden van het College heeft spreker met zeer grote
vreugde van de Voorzitter vernomen, dat deze op het stand
punt staat, dat een lid van het College persoonlijk verant
woordelijk is voor de voorstellen, die aan de Raad worden
gedaan en voor de uitvoering van de besluiten, die door de
Raad zijn genomen. Spreker krijgt wel eens de indruk, dat
dit niet zo is en dat de leden van het College voor voorstellen
of besluiten, die niet tot hun afdeling behoren, alleen dragen
een collectieve verantwoordelijkheid. Spreker staat echter
op het standpunt, dat b.v. voor hetgeen op het terrein van
Fabricage geschiedt of niet geschiedt, niet alleen de betrokken
Wethouder, maar ook ieder ander lid van het College per
soonlijk de volle verantwoordelijkheid draagt. Natuurlijk
moet dit worden begrepen met een korreltje zout, met het
gezonde verstandhet is duidelijk, dat niet voor ieder détail
of voor ieder ondergeschikt punt van een Raadsbesluit ieder
lid van het College zich persoonlijk voor 100 verantwoordelijk
kan stellen.
Wat betreft de gemeentelijke autonomie, heeft het geen
ogenblik in sprekers bedoeling gelegen in twijfel te trekken,
dat Burgemeester en Wethouders er krachtig tegen protesteren,
wanneer een Minister meent zich te mogen bemoeien met
zaken van de gemeente, wanneer zij menen, dat de Minister
daartoe geen bevoegdheid heeft krachtens Grondwet of wet;
hij heeft alleen gezegd, dat het dan bij het College niet moet
blijven bij een protest, maar dat de Raad dan in dat protest
moet betrokken worden. De Voorzitter heeft gezegd, dat het
ook de mening van het College is, dit te moeten doen bij
belangrijke zaken, waarbij het gemeentebelang in sterke mate
is gemoeid, niet bij minder belangrijke zaken. Ook daarmede
zou spreker zich wel kunnen verenigen, maar dan blijft
er altijd nog een geschil over de vraag wat belangrijke zaken
en wat niet-belangrijke zaken zijn. Zo heeft spreker het als
een zeer belangrijke zaak beschouwd, dat het voorstel tot
het verlenen van rechtsherstel aan de besturen van bijzondere
bewaarscholen, dat door het College unaniem was gedaan
en dat door de Raad zonder hoofdelijke stemming was
aangenomen, (Raadszitting van 3 Februari 1947, agenda
punt 34) vervolgens door de Raad, op voorstel van het
College, ingetrokken is (Raadszitting 27 October 1947,
agendapunt no. 4). Het College heeft toen aan de Raad
het voorstel gedaan, zich daarbij onder protest neer te
leggen; de heer Woudstra en spreker hebben er toen op
aangedrongen, dat de Raad daarmede niet zou volstaan,
maar aan de Minister een geargumenteerd protest zou
zenden, waarom dat Raadsbesluit gehandhaafd moest blijven.
De heer Woudstra en spreker hebben er toen op aangedrongen
de Commissie voor het Onderwijs te verzoeken dit antwoord
aan de Minister te ontwerpen en aan het College en de Raad
voor te leggen.
Niet omdat spreker nog hoopt, dat de algemene be
schouwingen deze avond tot een einde zullen komen, maar
wel omdat hij het van geen nut acht, zal spreker niet ingaan
op de algemene beschouwingen, die in de Raad zijn gevoerd
over geleide economie en allerlei nationale en internationale
vraagstukken; spreker kan dit met te meer gerustheid
nalaten, nu enkele leden naar aanleiding van het betoog
van de heer Knuttel enige opmerkingen ter zake hebben
gemaakt. Spreker wil er alleen de aandacht op vestigen,