78
WOENSDAG 18 FEBRUARI 1948.
Gemeentebegroting Algemene beschouwingen.
(Jongeleen e.a.)
stukken, waarmede vroeger de besturen van woningbouw
verenigingen en de aannemers zich bezighielden, worden nu
de Wethouder en zijn ambtenaren belast, waardoor het
werk voor de technische staf er niet gemakkelijker op is
geworden en zeer veel van deze staf wordt gevraagd.
Het is thans aan de Raad te beoordelen, of het beleid
van het College ten deze juist is geweestnaar sprekers oordeel
is het dit wel.
In bet komende jaar zal het College opnieuw voor zeer
vele en grote moeilijkheden, ook ten aanzien van de bouw-
problemen, worden geplaatst. Zo is het kennelijk de be
doeling, de 103 woningen in mindering van het bouwschema
1948 te brengen. Het College zal er alles op zetten om aan
deze dreigende strop te ontkomen.
Spreker staat natuurlijk open voor gerechtvaardigde
critiek en verwacht, dat ook in het komende jaar aanmer
kingen zullen worden gemaakt, indien er aan de onder hem
ressorterende afdeling iets gebeurt, dat naar de mening
van de Raad niet door de beugel kan. Aan de andere kant
wenst spreker op te merken, dat vooral zijn afdeling zeer
kwetsbaar is.
Gaarne maakt spreker de woorden, die Mr P. J. M.
Aalberse Jr aan het slot van een artikel in het weekblad
Bouw heeft geschreven, tot de zijne:
„Dat er soms gerechtvaardigde klachten zijn, valt helaas
niet te ontkennen, doch dat men van sommige zijde uit
sluitend de weg van de eenzijdige, gemakkelijke critiek kiest
evenmin. Wanneer er één gebied is, waarop de critiek ge
makkelijk, maar de kunst moeilijk is, dan is het wel de
na-oorlogse bouwnijverheid."
Uit het feit, dat van de 24 Raadsleden, die bij de algemene
beschouwingen het woord hebben gevoerd, 20 de behoefte
hebben gevoeld opmerkingen over sprekers afdeling te maken,
blijkt wel, dat deze in het middelpunt van de belangstelling
staat en daarom vraagt spreker nogmaals de aandacht voor
de enorme moeiüjkheden, waarvoor het ambtenarencorps
zich ziet gesteld.
De Voorzitter schorst vervolgens de vergadering tot 20 uur.
Voortzetting van de geschorste openbare vergadering van
16 Februari 1948, op Woensdag 18 Februari 1948,
te twintig uur.
Voortgezet worden de algemene beschouwingen over de
begroting.
De Voorzitter acht de Schouwburg niet in overeenstemming
met de waardigheid van de stad en is met de heren Vos
en Frohwein van oordeel, dat het gemeentebestuur de
mogelijkheid van de bouw van een nieuwe Schouwburg
onder de ogen moet zien, al staat nu reeds vast, dat er in
de eerstvolgende jaren van die bouw zelf nog niets kan
komen. Een nieuwe Schouwburg zou voor Leiden geen
luxe zijn; in het vernieuwen van de oude Schouwburg ziet
spreker geen heil. Men zal zich moeten afvragen, of het niet
mogelijk is, dat van gemeentewege in een of ander opzicht
leiding in deze wordt gegeven.
Met het oog op het verkeersprobleem ter plaatse, dat
spreker evenmin in overeenstemming met de waardigheid
van de stad acht, zal men tevens moeten nagaan, of de
nieuwe Schouwburg niet op een andere plaats moet worden
gebouwd.
Het College is volkomen bereid, zijn ernstige aandacht
aan deze zaak te schenken.
Met betrekking tot de collectieve en individuele verant
woordelijkheid van Burgemeester en Wethouders merkt
spreker op, dat er inderdaad een individuele verantwoorde
lijkheid van de leden van het College van Burgemeester en
Wethouders bestaat. Volgens artikel 216 der gemeentewet
zijn die leden, ieder afzonderlijk en te zamen, voor het door
het College gevoerde bestuur van de huishouding der ge
meente aan de Raad verantwoording schuldig, hetgeen
ook volkomen logisch is, omdat een collectief besluit tot
stand komt door samenvoeging van de besluiten van de
afzonderlijke personen, die tot dat besluit medewerken.
In de practijk heeft deze individuele verantwoordelijkheid
echter geen effect, omdat ook zij alleen betreft het beleid
van het College als geheel. Alleen negatief kan de bepaling
van artikel 216 der gemeentewet effect hebben, doordat
een lid van het College zich aan de verantwoordelijkheid
fran onttrekken door niet tot het nemen van een besluit
mede te werken. Spreker gelooft dan ook, dat van een Ver
schil van mening tussen de heer Wilmer en het College
niet kan worden gesproken.
Gemeentebegroting Algemene beschouwingen.
(Voorzitter.)
De aantasting van de autonomie der gemeenten is een
zaak, die de Burgemeester van een grote gemeente nauw
raakt.
Uit de Memorie van Antwoord blijkt, dat het College de
afschuw van verschillende Raadsleden van de niet weinige
inbreuken op de autonomie der gemeenten, welke de huidige
tijd te zien geeft, deelt. Het College is echter van oordeel,
dat een afzonderlijk gemeentebestuur niet elk ogenblik
daartegen moet protesteren en dat daarvoor in de eerste
plaats de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, de „vak
vereniging" der gemeenten, het aangewezen orgaan is, ook
waar het geldt zaken, die speciaal de gemeente Leiden
raken. Het kan evenwel zeker nodig zijn, dat de gemeente
zelf in bepaalde gevallen een protest laat horen.
Men bedenke echter, aldus spreker, dat de inbreuken
op de autonomie niet op zich zelf staan en niet voortkomen
uit zekere machtswellust van de hogere autoriteiten. Er
was reeds vóór de oorlog bij het Rijksbestuur een tendens
in centraliserende richting te constateren, die tijdens de
bezetting en sinds de bevrijding door de moeilijkheden is
versterkt. Het is volkomen begrijpelijk, dat de moeiüjkheden
van de huidige tijd de gemeenten meer aan banden leggen
en meebrengen, dat het verband van de gemeenteüjke aan
gelegenheden met die van het Rijk scherper wordt gesteld.
Het bezwaar is daarbij, dat men niet altijd bij een ervaren
bestuurscollege als Gedeputeerde Staten terecht komt,
doch niet zelden bij een willekeurig ambtenaar van het
Ministerie, die van besturen weinig en van de gemeenteüjke
zaken niets afweet. Vandaar dat dikwijls zo wonderlijke
en ruw ingrijpende maatregelen worden genomen.
Een sprekend voorbeeld noemt spreker de kwestie der
vermakeüjkhedenbelasting. Het is volkomen aannemeüjk,
dat het Rijk zich in deze tijd bezighoudt met het gebruik
van de gemeenteüjke belastingcapaciteit, met als gevolg,
dat de gemeenten niet meer geheel en al zelfstandig hierover
zullen kunnen beschikken. Maar de ruwe wijze, waarop
dit aanvanüjk geschiedde, moet te enen male worden af
gewezen. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft
in dit opzicht voortreffieüjk werk gedaan. Later is het in
grijpen der Regering gelukkig zeer verzacht, maar in de
verdere afwikkeling van deze zaak üggen nog vele gevaren
voor de gemeenteüjke zelfstandigheid besloten.
Een minder juist voorbeeld zijn de zgn. noodüjdendheids-
voorschriften, welke door de heer Knol zijn genoemd. Zij
berusten op de wet van 22 December 1933 tot steun aan
noodüjdende gemeenten. Men kan, aldus spreker, de vraag
stellen, of zij altijd in redeüjkheid zijn toegepast, maar
wat Leiden betreft, kan men voor de na-oorlogse periode,
gedurende welke de gemeente daaraan onderworpen is
geweest, niet ernstig klagen over de toepassing, welke Ge
deputeerde Staten en de hierbij betrokken Ministers daaraan
hebben gegeven.
Volgens spreker kan de Raad er van overtuigd zijn, dat
het College de handhaving der gemeenteüjke zelfstandigheid
niet minder dan de Raad ter harte gaat en dat het daaraan
steeds de nodige aandacht wijdt.
Spreker geeft de heer Knol volkomen toe, dat het in
de Memorie van Antwoord gebruikte en uit de circulaire
van de Minister van Binnenlandse Zaken overgenomen
woord „eenmaüg" een germanisme is, dat eigenüjk niet
had mogen worden gebruikt.
Wanneer een hogere instantie iets wenst, dat naar de
mening van het College ingaat tegen de wensen of besluiten
van het College of de Raad, tracht het zowel schriftelijk
als mondeüng de hogere autoriteiten te overtuigen van de
juistheid van de wensen der stad Leiden. De daarbij be
trokken Wethouders en spreker gaan dikwijls naar Den Haag
om op het Ministerie of ter Provinciale Griffie een bepaalde
aangelegenheid te bespreken. Er kan een ogenblik komen,
waarop men zich moet neerleggen bij de mening van de
hogere autoriteit, die het eindoordeel heeft. Bij belangrijke
zaken kunnen echter hoofdpunten aan de orde komen,
waarop het College zich niet bij de mening van de hogere
autoriteiten kan neerleggen en waarbij het, ondanks de
tegenstand van die autoriteiten, de Raad zal trachten te
bewegen een besluit te nemen, waarmede duideüjk kenbaar
wordt gemaakt, dat het College en de Raad hun eigen mening
tot het einde toe wensen te handhaven.
Ten aanzien van de behandeling van voorstellen van
het College in de Raad zegt spreker, dat het College vol
komen bereid is, gehoor te geven aan de op- en aanmerkingen,
die daarbij door de Raad worden gemaakt. Tot het doen
van die voorstellen is meestal met algemene stemmen door
Burgemeester en Wethouders besloten, maar ook indien
er een of twee tegenstanders in het College zijn, plaatst
het zich er in zijn geheel achter, tenzij uitdrukkelijk anders