DINSDAG 17 I Gemeentebegroting Algemene beschouwingen. (Stolp e.a.) de storting te brengen op één procent van de aanschaffings waarde van de vaste bezittingen. Dit komt dus neer op een viervoudige verhoging van deze storting. Commissarissen achten deze verhoging verantwoord en achten het niet nodig op dit punt nog veel verder te gaan. Bij het hoofdstuk van de gemeentelijke bedrijven treedt verder onmiddellijk het belang van de Gemeentelijke Accoun tantsdienst op de voorgrond. Hoewel spreker begrijpt, dat het College in dit opzicht nog geen definitieve mededelingen kan doen, acht hij toch de vraag gewettigd, of het College reeds enig idee heeft omtrent het tijdstip, waarop deze accountantsdienst in werking kan treden. Hoe zal de organisatie van deze dienst zijn, welke kosten zijn daaraan verbonden en hoe zal de personeelsbezetting zijn? Ook hierover moet de Eaad zich een oordeel kunnen vormen, gezien het grote belang in het algemeen van deze dienst. Het antwoord van het College op de in het Algemeen Verslag gestelde vragen (blz. 10) inzake de ondernemings belasting heeft spreker niet geheel bevredigd. Een verhoging van het vermenigvuldigingscijfer voor deze belasting zal op het bedrijfsleven weer nieuwe lasten leggen, terwijl er reeds vele bedrijven zijn, die deze last nauwelijks of in het geheel niet kunnen dragen. Bovendien kan dit in aanzienlijke mate de vestiging van nieuwe industrieën tegenhouden, ja zelfs tot gevolg hebben, dat bestaande industrieën zich elders gaan vestigen. Kan het College nu niet wat meer concreet zijn, opdat men wete waaraan men toe is? Inzake het Huisvestingsbureau meent het College, dat het werk daarvan geremd wordt door onderbezetting van per soneel. Gezien het belang van dit bureau voor een groot gedeelte van de bevolking van Leiden, acht spreker de kosten, verbonden aan uitbreiding van het personeel, vol komen verantwoord. Is het niet mogelijk hierbij wachtgelders in te schakelen? Daardoor zullen de kosten ook in belangrijke mate dalen. Inzake de stichting van een handelsdagschool acht het College het gewenst (Memorie van Antwoord blz. 44) de bij de Kegering aanhangige plannen tot wijziging van de Middel baaronderwijswet af te wachten. Nu is over het algemeen met de verwezenlijking van dergelijke plannen zeer lange tijd gemoeid en daarom is het nodig in elk geval alle voorbe reidende maatregelen te nemen om zo spoedig mogelijk tot oprichting van een handelsdagschool te komen. Leiden is voor een dergelijke school een bij uitstek gunstig gelegen centrum en heeft in dit opzicht wel een grote achterstand. Handel en industrie hebben hierbij grote belangen. Spreker verzoekt daarom het College deze zaak met kracht aan te vatten. Waarom is het eigenlijk gewenst de plannen op dit gebied van de Regering af te wachten? Men kan toch door gaan met het nemen van alle voorbereidende maatregelen. Aan de heer van Weizen, die sprak over de toenemende opeenhoping en centralisering van vermogen, die bevorderd zou worden door de door deze Regering gevoerde politiek, vraagt spreker, of hij enig idee heeft van de tegenwoordige belastingtarieven? Minister Lieftinck heeft in de Tweede Kamer eens verklaard, dat het doel van zijn politiek niet is verschuiving van vermogen, maar dat die er wel het gevolg van is. In de practijk van het zakenleven komt men dit telkens tegen; men ziet elk ogenblik een verschuiving van vermogen van boven naar beneden. Het is mogelijk, dat de heer van Weizen bedoelt een concentratie van vermogen in naamloze vennootschappen, maar dan is het spreker onbe grijpelijk, hoe dit tegenstrijdig kan zijn aan de doeleinden, die de heer van Weizen nastreeft. De heer Riedel heeft gesproken over de vrije economie. Het hangt er maar van af op welk standpunt men zich stelt. Men kan menen, dat in deze moeilijke omstandigheden geleide economie nodig is, maar men kan haar zien als doel, en als middel, dat zo spoedig mogelijk moet worden afgeschaft. Wanneer men op verschillend gebied de prijzen zou vrijlaten zou naar sprekers mening als gevolg van de concurrentie onmiddellijk een prijsdaling optreden. De heer Knetsch zegt, dat het College in de Memorie van Antwoord (blz. 25) mededeelt, dat bij het gesticht „Ende geest" de 51-urige werkweek is ingevoerd op grond van het Koninklijk Besluit van 20 December 1946, tot wijziging van het „Yerplegingsbesluit 1928". Dit antwoord slaat echter niet op de vraag, zoals deze gesteld is, en werkt bovendien misleidend, omdat de werktijd daar op het ogenblik niet 51 uren is, maar reeds sinds 15 October 1947, op grond van een door dit gesticht aangevraagde en ook verleende ver gunning, 54 uren bedraagt. Er is gezegd, dat de geest onder het gemeentepersoneel over het algemeen goed is (vgl. Algemeen Verslag blz. 24), maar spreker kan verzekeren, dat de geest onder het personeel op Endegeest lang niet IBRUARI 1948. 53 Gemeebtebegroting Algemene beschouwingen. (Knetsch e.a.) goed is; zolang er op deze wijze gehandeld wordt met dit personeel, zal die geest daar ook niet goed worden. De Arbeidswet is ingevoerd in 1920; het personeel, werkzaam in verplegingsinrichtingen, viel volgens art. 645 niet onder de wet, doch de dienst- en rusttijden van dit personeel zouden bij algemene maatregel Van bestuur worden voor geschreven. In 1920 wisten dus alle besturen van verplegings inrichtingen reeds, dat voor het personeel daarvan een verkorte werktijd zou worden ingevoerd. Het heeft echter tot 1928 geduurd, voordat het Verplegingsbesluit vastgesteld werd, waarbij de werktijd werd vastgesteld op 55 uren per week, hetgeen gehandhaafd is tot voor kort. Het gevolg was, dat alle verplegingsinrichtingen op de duur te worstelen hebben gekregen met een tekort aan personeel en zolang de ver houdingen op deze wijze worden vertroebeld zal dat per soneelstekort ook blijven. Bij de invoering van de Arbeidswet 1920 vreesde men daarvan een groot tekort aan arbeiders, op elk gebiedde uitkomst heeft bewezen, dat die vrees niet gerechtvaardigd wasbij de 48-urige werkweek werd evenveel geproduceerd als vroeger bij een langere arbeidsduur. Dit is echter niet zonder meer ook toe te passen op het verplegend personeel; maar wanneer van iemand niet het uiterste gevergd wordt, brengt hij op de duur meer voort dan wanneer hij altijd gespannen staat. De verpleging zal altijd het stiefkind van het productieproces blijven, omdat de ver houdingen, èn wat de lonen èn wat de werktijden aangaat, veel te slecht zijn. In „Endegeest" is op het ogenblik ook een vrij scherpe strijd aan de gang over de vacantieregeling. Reeds in 1930 is door de Gemeenteraad de vacantie bepaald voor de ver- plegenden op 18 dagen en voor de hoofdverplegenden op 24 dagen. Nu is het gewoonte op „Endegeest", dat degene, die op een feestdag dienst heeft, die dag kwijt is, zodat het aantal vacantiedagen eigenlijk fictief is; men raakt een aantal feestdagen, waarop de anderen vrij hebben, kwijt; die dagen bellen niet als vrije dagen mee. Daardoor hebben deze verplegenden in vergelijking met het andere gemeente- personeel dus veel minder vrije dagen. Nu zegt het College op blz. 26 van de Memorie van Antwoord, dat indertijd, bij de invoering van het Ambtenarenreglement, het gemis van deze vrije feestdagen is verdisconteerd in een groter aantal vacantiedagen voor deze verplegenden, maar dat is niet juist. Bij de voorbereiding en de behandeling van het Ambtenarenreglement in 1930, waarbij deze vacantieregeling voor de verplegenden is vastgesteld, is met geen woord over deze feestdagen gesproken en daarom hebben deze personen er recht op, dat zij die Vrije dagen ook werkelijk vrij krijgen, behalve hun normale 24 resp. 18 vacantiedagen. Inzake het Georganiseerd Overleg en de medezeggenschap heeft de heer Wilmer geheel in sprekers geest gesproken. Spreker hoopt, dat er niet gewacht zal moeten worden totdat het Centraal Orgaan voor Overleg in Personeelszaken een regeling in elkaar heeft gezet, maar dat Leiden zelfstandig zijn plaats zal innemea. De heer Aalders heeft zeer tot zijn spijt zowel in de geleide- brief als in het Algemeen Verslag gemist een duidelijke uitspraak, dat, wegens de algemene verarming van Nederland, de uiterste zuinigheid moet worden betracht. In publicaties van de zijde van de Regering kan men herhaaldelijk een aansporing en waarschuwing in deze geest aantreffen. Spreker wil zelfs aannemen, dat ook hier de uiterste zuinigheid betracht wordt, maar juist daarom had hij gaarne een positieve verklaring in deze geest gezien, in dit geval met te meer recht. Juist het gemis hiervan en de gehele toon van het antwoord van het College wekken bij spreker een gevoel van onvoldaanheid, zo niet ongerustheid. Van een duidelijke en met overtuiging afgelegde verklaring, dat door het College steeds gelet wordt op een zo efficiënt mogeüjk wijze van besteding der gelden gaat immers uit een opvoedende stimulans zowel voor de gemeentelijke bedrijven en diensten als voor alle gemeentenaren, terwijl dit ook zeer nuttig zou zijn geweest voor alle belastingbetalers, die nog niet zo overtuigd zijn van de zuinigheid van de gemeente. Zelfs wanneer het College in dit opzicht meer zou hechten aan daden dan aan woorden, acht spreker het toch een psychologisch verzuim hiervan met geen woord te reppen. Zeer nuttig zou zijn een krachtige en positieve ver klaring, dat het College de uiterste zuinigheid nastreeft en daarmede, in de geest van de woorden van de Regering, een voorbeeld is voor alle Leidse gemeentebedrijven en ingezetenen. Wat betreft de uitkomsten van de Lichtfabrieken hebben Burgemeester en Wethouders op 8 September 1947 verklaard, dat verhoging van de gasprijs met een halve cent noodzakelijk was ter overbrugging van het zeer grote verschil tussen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1948 | | pagina 7