64 DINSDAG 17 FEBRUARI 1948. Gemeentebegroting Algemene beschouwingen. (Sehüller.) Met het voorstel van de heer van Iterson inzake de ver deling van bouwplannen in complexen zou spreker zich kunnen verenigen, indien de heer van Iterson bereid was zijn voorstel te wijzigen in deze zin, dat Burgemeester en Wethouders bij het verlenen van opdrachten tot het ontwerpen van bouw plannen deze plannen verdelen in meerdere complexen en deze complexen opdragen aan verschillende architecten. Het is niet juist om, zoals zijn voorstel nu luidt, èlk complex op te dragen aan één architect; het is mogelijk, dat door verkaveling de complexen op verschillende grootte vast gesteld worden en dan zou het verkeerd zijn, aan iedere architect één complex op te dragen; dan zou de een een complex van 50 woningen kunnen krijgen en de ander een van 100spreker zou er meer voor gevoelen, dat de mogelijk heid geopend werd, twee of drie complexen aan één architect op te dragen. Wat betreft het voorstel van de heer van Iterson inzake de bouw van kleine woningen, voorlopig voor jonggehuwden, later voor ouden van dagen, kan spreker zich niet voorstellen, dat de heer van Iterson als zakelijk man ouden van dagen wil onderbrengen in woningen, waarboven twee woningen b.v. worden gebouwd voor gezinnen met kinderen. Hoe is het nu mogelijk ouden van dagen, die toch een rustige oude dag willen hebben, onder te brengen in woningen, waarboven gezinnen met kinderen gehuisvest worden, waar dus rumoer gemaakt wordt. Spreker geeft in dit opzicht de voorkeur aan een ander plan; hij wijst op de oplossing, die voor dit vraagstuk gevonden is in Bergen (N.H.). Men moet de ouden van dagen niet onderbrengen in hofjes, maar toch wel be paalde complexen voor hen stichten met een behoorlijke hoeveelheid groen en tuinen; men moet hen echter niet huisvesten in woningen, met boven zich wonende gezinnen met kinderen. Met het voorstel van de heer van Iterson betreffende de bouw van gemeentewege van een betonskelet kan spreker zich verenigen. Wat betreft het voorstel van de heer Lombert inzake bebouwing van het terrein van de voormalige Leidse Katoen Maatschappij en tot uitvoering van de saneringsplannen Gortestraat-Haverstraat en Looierstraat en Waardgracht, daarmede zou spreker zich slechts gedeeltelijk kunnen ver enigen. Ten aanzien van de bebouwing van het terrein van de Leidse Katoen Maatschappij wil spreker het antwoord van de Wethouder afwachten. Uitvoering van de genoemde saneringsplannen is op het ogenblik practisch niet uitvoerbaar. Deze plannen zullen in hun geheel moeten worden uitgevoerd en dat is op het ogenblik nog niet mogelijk. Op het ogenblik zijn er in de Kraaierstraat nog behoorlijke winkels, en spreker vraagt: waar zouden deze neringdoenden moeten worden onder gebracht. Maar al zou deze moeilijkheid op te lossen zijn, dan nog zou men de sanering in deze wijken meer in breed verband moeten zien. Het College zal verstandig doen het gehele saneringsplan van deze wijken nog eens nader onder de loupe te nemen. Op blz. 8 van de Memorie van Antwoord zegt het College, dat het betwijfelt, of de zaak van de autonomie van de ge meenten is gediend door het feit, dat een van de Raadsleden zich met een adres heeft gericht tot de Minister van Binnen landse Zaken om het Raadsbesluit van 22 December 1947 betreffende de organisatie van de brandweer ongedaan te maken. Spreker weet toevallig welke ingezetene van Leiden deze adressen heeft gestuurd, maar hij weet niet welk Raadslid dit adres heeft gezonden; spreker heeft de ondertekening van dit adres gezien, maar daaronder stond niet vermeld zijn hoedanigheid van lid van de Gemeenteraad van Leiden. Maar afgezien daarvan: een lid van de Gemeenteraad van Leiden heeft dezelfde rechten als ieder ander staatsburger; ook hem is bij de Grondwet het recht verleend verzoek schriften in te dienen bij de bevoegde autoriteiten. Al zou het waar zijn, dat enige Raadsleden een adres hadden in gediend over de quaestie van de brandweer, dan nog zou dat in het geheel niet in strijd zijn met de gemeentelijke autonomie. In hun ontkennend antwoord op sprekers vraag in het Algemeen Verslag (blz. 23) inzake stichting van een speciale afdeüng Personeelszaken spreken Burgemeester en Wet houders zich zelf tegen, waar zij enerzijds toegeven, dat soms de personeelsaangelegenheden meer tijd vergen dan wenselijk zou zijn door het vele andere werk, wat de ambtenaren moeten verrichten, maar anderzijds ontkennen, dat deze zaken tengevolge van de huidige organisatie over te veel instanties moeten lopen. In verscheidene gemeenten, even groot als, of zelfs kleiner dan Leiden heeft men reeds lang een afzonderlijke afdeling voor Personeelszaken. Dit heeft zijn nut, allereerst door een snellere afdoening van zaken en in de tweede plaats door ontlasting van de andere diensten, Gemeentebegroting Algemene beschouwingen. (Sehüller.) die nu stelselmatig met de personeelszaken te maken krijgen dit geldt speciaal voor de afdeling Financiën. Spreker is zeer erkentelijk voor de goede samenwerking met de Wethouder voor Personeelszaken, die steeds bereid is de organisaties te ontvangen en deze ook herhaaldelijk tot het plegen van overleg heeft uitgenodigd. Dit heeft echter niet dat resultaat opgeleverd, dat de eigenlijke personeelszaken nu spoedig tot een oplossing komen. Spreker doelt hierbij niet in de eerste plaats op de salarisregeling; de moeilijkheden, die er ten aanzien van het ontwerpen en vaststellen van de salaris regeling bestaan, liggen geheel buiten de schuld van het College. Het zou beter zijn, wanneer deze het eerst in be handeling kwam, maar in verband met de terugwerkende kracht van deze salarisregeling heeft het personeel daarvan geen nadeel. Alle andere zaken, ook kleinere zaken, die toch van groot belang zijn, traineren veel te lang. Dit wordt veroorzaakt doordat er niet een speciale afdeling Personeels zaken is, met een eigen chef, die alle zaken rechtstreeks met de Wethouder(s), of met het College kan afdoen. Op het ogenblik moeten de zaken over te veel schijven lopen. Het antwoord van het College op de vraag, gesteld op blz. 23 van het Algemeen Verslag, wanneer de behandeling van het op 19 Juli 1946 door de Unie van Overheidspersoneel ingediende ontwerp-dienstcommissie-reglement in het Ge organiseerd Overleg kan worden verwacht, klopt niet met de loop van zaken zoals die werkelijk is geweest. Het College deelt nl. mede, dat bedoeld ontwerp-reglement inmiddels is ingetrokken. Spreker is zich niet bewust, dat de Unie van Overheidspersoneel dit ontwerp-reglement in 1946 heeft ingetrokken. Hier worden twee voorstellen verward, nl. een van de Unie van Overheidspersoneel betreffende de mede zeggenschap, welk voorstel was ingediend bij het Centraal Orgaan voor Georganiseerd Overleg; dat heeft de Unie ingetrokken, op grond van de mededeling van het Centraal Orgaan, dat deze zaak daar reeds aan de orde en in een vergevorderd stadium van voorbereiding was. Daarom wil spreker ook geen verdere aandrang uitoefenen ten aanzien van de zaken, in dat adres vervat, maar wil hij rustig af wachten de mededelingen van het Centraal Orgaan van de resultaten hiervan binnen een half jaar. In dit verband heeft spreker toch wel verbaasd de uitlating van de heer Wilmer, dat hem niets bekend was van enige drang naar mede zeggenschap; spreker heeft daarvan perplex gestaan; in de jaren 1930 tot 1939 is door de heer van Eek in deze Raad regelmatig ingediend een voorstel betreffende de invoering der medezeggenschap, maar stelselmatig heeft de heer Wilmer zich tegen deze voorstellen verklaard en mede geholpen aan de verwerping daarvan. Is de heer Wilmer dan zo'n vreemde in Jeruzalem, dat hij niet weet, dat zowel de confessionele als ook de moderne organisaties al jaren lang de invoering van de medezeggenschap propageren, dat in de Gemeenteraad van Amsterdam, ook met medewerking van zijn partijgenoot de heer Romme een voorstel is ingediend en aangenomen tot invoering van de medezeggenschap en ook toegepast wordt? Hoe kan de heer Wilmer dan zeggen, dat er voorheen nooit een drang is geweest naar medezeggenschap? Waarom organiseert men zich dan toch? Toch zeker omdat men in georganiseerd verband medezeggenschap wil hebben over zijn arbeidsvoorwaarden? De verdere trappen van mede zeggenschap, de medezeggenschap in diensten en bedrijven stamt ook al van jaren geleden; spreker begrijpt dus niet, dat hier gezegd is, dat er geen drang naao1 medezeggenschap zou bestaan. De heer A. van Dijk antwoordt spreker, dat het hem er niet om te doen is geweest, deze bij zijn interpellatie inzake het Gemeentelijk Huisvestingsbureau in de Raads zittingen van 23 en 30 December 1946 een motie af te snoepen (Handelingen 1946, blz. 129). Dan had spreker even goed kunnen zeggen, dat de heren Wilmer, en van Oijen spreker, die ook een motie inzake de medezeggenschap hebben in gediend (Handelingen 1947, blz. 37), dit van spreker af gesnoept hebben. Spreker kan begrijpen, dat de heer Wilmer daarvan misschien niet op de hoogte was, maar de heer van Oijen had, als lid van zijn vakcentrale, toch moeten weten, dat door de bonden gezamenlijk, ook door de Katholieke, op 19 Juli 1946 een voorstel is ingediend tot invoering van medezeggenschap. In elk geval is het van spreker niet afsnoepen van een motie van de heer A. van Dijk geweest. Ook op het punt van de toekenning van een vergoeding voor overuren (Algemeen Verslag blz. 24) is door het antwoord van het College verwarring gesticht. De door spreker terzake gestelde vraag had alleen betrekking op de uitbetaling Van overuren; spreker weet natuur lijk, dat een ambtenaar volgens het reglement geen recht heeft op vergoeding voor overwerk, maar hij acht het niet juist, dat men bij de ene tak van dienst, wanneer dit de dienst ten goede komt, de mensen zonder

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1948 | | pagina 18