60 DINSDAG 17 FEBEUABI 1948. Gemeentebegroting Algemene beschouwingen. (A. van Dijk.) De heer A. van Dijk zegt, dat de door hem in de Eaads- zitting van 26 Januari 1948, bij het voorstel tot vaststelling van de wethouderssalarissen (agendapunt No. 17a) gebezigde uitdrukking, dat de heer D. J. Van Dijk tegen toekenning van een kinderbijslag aan de Wethouders was, omdat de Wethouders die tot de Partij van de Arbeid behoorden, daarvan geen voordeel zouden genieten, door de heer D. J. van Dijk een ernstige ondermijning van de goede trouw genoemd is, zonder dat deze daarvoor echter enig bewijs aanvoerde. Inderdaad heeft spreker deze woorden gebruikt en hij bekent eerlijk, dat het beter ware geweest deze niet te gebruiken; het is nooit verstandig, onzakelijke argumenten te gebruiken, die a priori niet onomstotelijk vaststaan of moeilijk te bewijzen zijn. Bij het bezigen van die uitdrukking heeft spreker zich laten leiden door het axioma, dat de socialisten altijd geweest zijn bewuste tegenstanders van kinderbijslagen en bewuste voorstanders van beperking van het kindertal, zoals uit hun geschriften en ook door aan schouwing duidelijk bleek. Nu is echter het vreemde, dat de heer D. J. van Dijk bij de discussie over genoemd voorstel verklaard heeft, dat hij wel voorstander van een kinder bijslagregeling was, maar dat bij desalniettemin toch tegen toekenning van een kinderbijslag voor de Wethouders was. Spreker concludeerde daaruit, dat er bij de heer D. J. van Dijk nevenbedoelingen in het spel waren. Spreker heeft dit als een axioma beschouwd. In politieke zin gaat dit echter niet altijd op, en het is zeker niet bevorderlijk voor de goede trouw. Mede omdat de heer D. J. van Dijk zich geërgerd heeft aan deze woorden van spreker, is spreker gaarne bereid deze terug te nemen. Spreker verzoekt echter de heer D. J. van Dijk en zijn fractie, om spreker, wanneer hij redelijke, zakelijke en opbouwende critiek uitoefent op de voorstellen van het College en daarvoor een zakelijke bewijsvoering levert, niet te beschuldigen van het houden van propagandis tische redevoeringen, zoals de heer D. J. van Dijk, zonder daarvoor enig bewijs aan te voeren, gedaan heeft in de Eaadszitting van 1 December 1947, bij het voorstel tot toe kenning van een subsidie aan de Stichting tot Bevordering van Kunst, Ontwikkeling en Ontspanning (Handelingen 1947, blz. 205, eerste kolom). Ook bij de interpellatie van spreker inzake het Huisvestingsbureau (Eaadszitting van 23 en 30 December 1946) was de critiek van de zijde van de fractie van de Partij van de Arbeid op spreker niet objectief geweest; spreker denkt bierbij aan de indiening van de motie door de heer Schüller (Handelingen 1946, blz. 129), welke motie deze van spreker afgesnoept heeft. Toen spreker in het algemeen verslag betreffende de be groting voor 1947 enige vragen stelde over de bezetting en de kosten van het politiecorps, kon hij niet voorzien, dat op 1 Juli 1947 van het Ministerie van Binnenlandse Zaken een rondschrijven zou uitgaan aan alle burgemeesters, dat het politiecorps zou moeten worden ingekrompen; alle burgemeesters moesten opgave doen van de definitieve sterkte, hetgeen tot gevolg zou hebben, aldus het dagblad Trouw van 1 Juli 1947, dat de politiecorpsen over het alge meen zouden worden ingekrompen, welke maatregel echter niet uit bezuiuigingsoverwegingen is genomen. Blijkens de Memorie van Antwoord betreffende de begroting voor 1947 bedroeg de sterkte van het politiecorps in 1940 143 man; tijdens de bezetting is de sterkte van hogerhand vastgesteld op 200 man, in 1946 op 179 man, terwijl blijkens de Memorie van Antwoord betreffende deze begroting (blz. 28) bij besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken van 5 September 1947 de sterkte voorlopig is vastgesteld op in totaal 165 man. Yan hen zijn 8 belast met P.E.A.- werkzaamheden, 3 gedetacheerd bij de Prijsbeheersing en drie in militaire dienst, zodat voor de politiedienst ter be schikking blijven 151 man. Gezien deze aantallen is het spreker niet duidelijk, dat in de sterkte van de politie geen wijziging heeft plaats gevonden, zoals het College op blz. 29 van de Memorie van Antwoord mededeelt; volgens spreker is dit wèl het geval geweest, is de sterkte wèl vergroot en verkleind; meer heeft spreker niet gevraagd. Spreker heeft geen reden om te veronderstellen, dat de politie niet voor haar taak berekend is en ook niet om te beweren, dat ten deze niet naar bezuiniging is gestreefd, integendeel. Het geheel is voor spreker echter enigszins onoverzichtelijk en spreker verzoekt hieromtrent nog enige toelichting. Het bij uitstek urgente vraagstuk van de volkshuisvesting heeft de belangstelling van vrijwel alle Eaadsleden; spreker betwijfelt echter, of alle Eaadsleden voldaan zijn door de mededelingen in de Memorie van Antwoord door het College gedaan. Spreker constateert, dat Leiden met het gereed komen van 18 woningen in 1947 ver beneden de maat is gebleven, vooral wanneer men dit vergelijkt met het aantal van 10.000 woningen, die in 1947 in geheel Nederland in totaal Gemeentebegroting Algemene beschouwingen. (A. van Dijk.) gebouwd zijn, en in aanmerking neemt, dat Leiden is een van de grote steden in de dichtst bevolkte provincie van het land. Indien de voortekenen niet bedriegen zullen de resul taten over 1948 belangrijk beter zijn. Laat men zich hierover dan maar bij voorbaat verheugen. Ook heeft spreker nog niet opgegeven zijn reeds eerder geuite wens tot de bouw van semi-permanente woningen. Ondanks deze inderdaad betere vooruitzichten blijft het echter een absolute noodzaak met de grootst mogelijke voortvarendheid de beschikbare woonruimte meer productief te maken. Woningen, die niet geschikt zijn voor samenwoning, kunnen in vele gevallen daarvoor wel geschikt worden gemaakt. Op blz. 38 van de Memorie van Antwoord deelt het College mede, dat het onderzoek naar ruimten, geschikt voor huis vesting van gezinnen als in wonenden, gestadig voortgaat. Dit „gestadig" zou spreker gaarne zien gewijzigd in „snel", opdat zoveel mogelijk gezinnen zullen kunnen worden geholpen. Dit brengt enig ongerief en enige beperking van vrijheid mede voor de oorspronkelijke bewoners, maar laten dezen eens bedenken, wat het zeggen wil geen woning te bezitten. De heer Woudstra acht uitbreiding van het systeem van samenwoning niet wenselijk; spreker betreurt dit; spreker erkent, dat samenwoning vele moeilijkheden en ook niet te onderschatten gevaren medebrengt; spreker blijft echter samenwoning in de tegenwoordige omstandigheden nood zakelijk achten om groter leed en groter onheil te voorkomen, totdat door nieuwbouw of op andere wijze in de woningnood voorzien kan worden. Om de mogelijkheden voor inwoning groter te maken, acht spreker ook een taak weggelegd voor de buurtverenigingen, die de beschikbare woonruimte ter kennis van het Gemeentelijk Huisvestingsbureau zullen moeten brengen. In die wijk, waar allen het eens zijn over de grote woningnood, die er bestaat, is er tot nu toe maar één inwoner geweest, die vrijwillig woonruimte voor anderen beschikbaar heeft gesteld. Spreker acht het onwaarschijnlijk, dat in die grote wijk niet enige kamers meer ter beschikking zouden kunnen worden gesteld. Het is spreker uit mede delingen van een van de Wethouders en van de zijde van het Huisvestingsbureau bekend, dat dit Bureau ondanks al zijn activiteit toch zijn taak niet naar behoren kan ver vullen. Spreker verzoekt derhalve het College met spoed enige uitbreiding aan het personeel van dit Bureau te geven en tevens tijdig middelen te beramen om meer effectief te kunnen werken. Ten aanzien van de onbewoonbare toestand van het pand Herenstraat No. 40 zegt het College (Memorie van Antwoord blz. 38), dat door het College stappen worden voorbereid om tot opheffing van de hoogst onbevredigende toestand van dit pand te geraken. Men stelle zich echter voor een gezin, vader, moeder en acht kinderen in een huis, waarin geen W.C. is, geen vloer, waar het behang van de wanden is; de bewoners zijn uit armoede niet in staat er enige verbetering in te krijgenBouw- en Woningtoezicht stuurde de bewoner naar de heer van Dijk om deze zaak te bespreken. Spreker acht het ten ene male ontoelaatbaar, dat een huiseigenaar pertinent weigert een woning in goede staat te brengen. Men mag deze mensen, die bombardements-slachtoffers zijn, niet nog langer in zulk een hopeloze toestand laten. Nu zal men zeggen, dat deze mensen tevoren ondergebracht waren in een ander pand, dat zij echter in de hongerwinter hebben opge stookt; dat weet spreker; zelf heeft hij zich toen op andere wijze kunnen helpen, maar wanneer het nodig was geweest, zou hij het zelf ook hebben gedaan en alles hebben opge stookt en spreker verzoekt de Wethouder met klem, om, ook al heeft hij wettelijk daartoe de bevoegdheid niet, het geldelijk risico te nemen en die mensen met spoed te helpen. Het voorstel-Lombert inzake bebouwing van het terrein van de voormalige Leidse Katoen Maatschappij aan de Heren gracht en tot uitvoering van de saneringsplannen Gortestraat- Haverstraat en Looierstraat-Waardgracht ondersteunt spreker gaarne, evenals het voorstel-van Iterson tot het instellen van een onderzoek naar de in Leiden aanwezige kantoor ruimte; spreker ziet hierin een mogelijkheid om meer woon ruimte te scheppen. Wat betreft het voorstel-van Iterson tot de bouw van kleine woningen voor jonggehuwden en later voor ouden van dagen, tegen de bouw van die woningen bestaat bij spreker geen bezwaar, maar spreker acht het wel bezwaarlijk vele ouden van dagen in één woonwijk samen te brengen, evenals spreker het ook bezwaarlijk acht allemaal grote gezinnen in één blok huizen te persen. In dit verband doet spreker een beroep op hen, die nog in het gelukkig bezit van hun ouders zijn, om, waar de woningnood zo hoog gestegen is, hun ouders bij zich in huis te nemen, wanneer zij daartoe gelegenheid hebben. Het voorstel-Eiedel tot het bepalen van de storting in het Vernieuwingsfonds der Lichtfabrieken op 2 welk

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1948 | | pagina 14