56
DINSDAG 17 FEBRUARI 1948.
Gemeentebegroting Algemene beschouwingen.
(Kortmann e.a.)
De zuigelingen- en de kleuterzorg maken reeds een punt van
onderzoek uit.
Wat de gestichten „Endegeest" en „Rhijngeest" betreft,
deze waren vroeger een der kurken waarop de gemeente-
financiën dreven, maar zullen in de toekomst zorgenkinderen
van de gemeente worden, zowel wegens de financiële tekorten
als wegens de moeilijkheden betreffende het personeel.
Was het enerzijds fout, dat deze gestichten vroeger als
inkomstenbron door de gemeente gebruikt werden, evenzeer
is het fout, wanneer zij als gemeentelijke instellingen een
taak vervullen, waarvoor eigenlijk provincie en Rijk verant
woordelijk zijn. Dit zal te meer klemmen, wanneer de Gemeente
in financieel opzicht weer autonoom is, waarbij dan alle
krachten moeten worden ingespannen om deze autonomie
ongerept te kunnen bewaren. Daartoe is nodig een goed
geordend intern financieel beleid, opdat niet later, op een
ogenblik wanneer de moeilijkheden nog groter zullen zijn,
maatregelen genomen zouden moeten worden, die achteraf
betreurd worden. Een dergelijk financieel beleid, waarbij
het tenslotte over jaaromzetten van meer dan een millioen
gaat, vraagt meer ruimte voor een onafhankelijke, bedrijfs
economische visie van zaken. Op het ogenblik moeten de
tekorten gedekt worden door navordering van verpleeg-
gelden; dat was de gewone gang van zaken in de laatste
jaren. Het moet op de duur natuurlijk spaak lopen, wanneer
de onkosten stijgen en door het niet goedkeuren van prijs
verhoging deze stijging niet meer opgevangen kan worden.
Nu is men weliswaar wat de prijzen betreft aan handen en
voeten gebonden, maar de tegenwoordige tijd met zijn
ingewikkelde problemen van bedrijfseconomie stelt dan ook
zeer bijzondere eisen, waaraan geen enkele medicus als zodanig
kan voldoenimmers, deze is in de eerste plaats arts en mag
dat nimmer vergeten. Wanneer hij te veel tijd aan de leiding
in economisch opzicht geeft, zou hij in zijn taak als arts
tekort schieten. Maar zelfs al gaf hij zich geheel aan de
leiding van deze gestichten op economisch gebied, dan nog
zou hij daarin falen, immers, hiervoor ontbreekt hem zowel
het gefundeerd theoretisch inzicht als de practische ervaring
en scholing. Is de medicus de alleenheerser, dan ontkomen
de gestichten niet aan het gevaar, in bedrijfseconomische
ontwikkeling achteraan te komen, tot schade voor de ge
stichten in elk opzicht. Wanneer echter medicus en econoom
elkaar begrijpen en waarderen, zal dit voor de inrichtingen
zeer vruchtdragend zijn. Natuurlijk vraagt dit een afstand
doen van een deel van de verantwoordelijkheid. Een begroting
van de gestichten door medicus en administrateur gesigneerd
zal niet een in gebreke blijven van de eerste aantonen, maar
een open oog voor de realiteit en durf om de consequenties
van de eisen van deze tijd te aanvaarden, weergeven. Evenals
de huisarts een gedeelte van zijn gebied moest afstaan aan de
specialist, zo zal in de leiding en in het beheer van de ge
stichten absoluut en onafwendbaar een wijziging moeten
plaats vinden.
De heer Knuttel zegt, dat in dit debat verschillende tonen
geklonken hebben, die niet opwekkend waren; men heeft
zelfs een gematigd optimisme ongeoorloofd genoemd; niet
ten onrechte. Men komt echter niet verder met het daarbij
te laten.
Yoorts is in verschillende toonaarden aangedrongen op
grote zuinigheid en ook op bezuiniging. Het sterkst door de
heer Vos, wiens betoog eigenlijk neer kwam op de theorie,
alsof er een soort fonds zou zijn, dat door de gemeente beheerd
wordt. Volgens de heer Vos wordt hetgeen de gemeente
moet doen bepaald door het tekort op de begroting. Die
mening wijst spreker met alle kracht af. Men heeft uit te
gaan van hetgeen nodig is; voor hetgeen nodig is moet het
geld er komen. Dit is aan zekere grenzen gebonden, maar
het zou onjuist zijn zaken, die nodig zijn, af te wijzen, omdat
men op het ogenblik het geld niet heeft, zonder alle wegen
gevolgd te hebben om het geld te krijgen; daarbij moet men
voor de zwaarste lasten niet terugdeinzen. Anders zou dit
een absolute belemmering zijn voor de verdere opbouw.
Met zuinigheid in de zin van efficiëncy in de uitgaven kan
ieder het eens zijn; daarmede is echter slechts een beperkt
resultaat te verkrijgen. Wanneer op zuinigheid wordt aan
gedrongen, bedoelt men meestal beperking van sociale maat
regelen. Men moet echter de sociale taak van de gemeente
vooropstellen, daarna moet men pas de financiële omstandig
heden laten gelden. Nu kan men wel zeggen: in financieel
opzicht is de gemeente aan handen en voeten gebonden.
In dit verband heeft dus een aansporing tot zuinigheid in het
algemeen weinig zin; die heeft pas zin binnen de grenzen,
waaraan men gebonden is. De zuinigheid, hier bepleit, moet
dus nog verder gaan dan geboden is door de sterke gebonden
heid waaronder de gemeente werkt. Men mag zich echter in
Gemeentebegroting Algemene beschouwingen.
(Knuttel e.a.)
geen geval bij die gebondenheid neerleggen en men kan niet
volstaan met zich daartegen te verzetten door alleen maar
aan te dringen op een betere financiële verhouding tussen
Rijk en gemeenten, zelfs niet wanneer die verbetering in de
positie van de gemeenten zou bestaan in een verruiming
van het autonome gebied van de gemeente-financiën, dus
in de mogelijkheid om nieuwe belastingen op te leggen.
Men moet daarbij ook het oog houden op de Rijksfinanciën.
Het is dus dwaasheid te zeggen, dat de heer van Weizen
bij zijn redevoering zich niet beperkt heeft tot de zaken van
de gemeente. De Raadsleden zitten hier als zodanig, maar
ook als staatsburgers en dus hebben zij wel degelijk te maken
met de wijze, waarop het Rijk zijn financiën besteedt, aan
gezien daarvan voor de gemeenten de grootste nadelen te
verwachten zijn. Zo b.v. ten aanzien van het belasting
gebied; de gemeente zal voor eigen gebruik des te minder
belasting kunnen opleggen, naarmate het Rijk meer heft.
Waar in dit opzicht de vooruitzichten buitengewoon ongunstig
zijn en de financiën van het Rijk er veel ongunstiger voor
staan dan zelfs de zwaarwichtigste stukken van Minister
Lieftinck vermelden, waar het Rijk straks weer komt te
zitten met de ontzaglijke last van het Marshall-plan, zijn de
vooruitzichten werkelijk zeer slecht en kunnen zij, die over
deze zaken spreken, zich hiervan onmogelijk zonder meer
afmaken en, als politieke personen, als leden van een bepaalde
politieke partij, hiervoor niet eenvoudig de ogen maar
sluiten.
Van alle kanten is gesproken over de noodzakelijkheid
van woningbouw en over het primaire karakter daarvan; dat
is nu wel gemakkelijk, maar wat bereikt men er mee? Wie
werkelijk woningbouw op grote schaal wil, moet ook de
mogelijkheid daartoe scheppen en moet in elk geval niet
beginnen met de mogelijkheid daartoe te versperren.
Nu kan men niet tegelijk zijn geld bij honderden millioenen
uitgeven voor koloniale oorlogen en voor waanzinnige
militaire uitgaven.
De heer Frohwein zegt, dat Rusland dat ook doet.
De heer Knuttel zegt, dat dat absoluut niet waar is; de
heer Frohwein mag geen absolute onwaarheden zeggen.
Maar al zou een ander land dit ook doen, dan zou Nederland
daarom toch evenzeer verantwoordelijk blijven, voor wat
het doet. In elk geval is Nederland bezig zich een schulden
last op de hals te halen, die zeer belemmerend op al deze
maatregelen zal werken. Wanneer de heer Wilmer zegt,
zich niet te willen verdiepen in de vraag, hoe het komt, dat
de woningbouw niet opschiet, dan maakt hij er zich gemak
kelijk af. Het is zeer gemakkelijk voor de heer Lombert,
te constateren, dat de schuld voor de trage woningbouw
niet bij Burgemeester en Wethouders ligt, maar het is ook
niet zo, dat de schuld in de allereerste plaats ligt bij de bureau
cratie van de Wederopbouwdienst. De grote factor hierbij is,
dat men geld niet twee keer kan uitgevendat zal ook in de
toekomst de grote factor zijn. De heer Lombert wees op het
gebrek aan arbeidskrachten, maar wanneer men 100.000 jonge
mannen naar Indonesië stuurt om te vechten, zullen er naar
matige berekening 10.000 bouwvakarbeiders onder zijn.
En wanneer er geen deviezen voor bouwmaterialen zijn,
is dit, omdat de deviezen aan ander materiaal, militair
materiaal, besteed zijn. Spreker constateert, dat zij, die op
zich zelf hun best willen doen om op het beperkte gemeente
lijke terreintje te bereiken, wat mogelijk is, volkomen in
gebreke blijven hun krachten aan te wenden om de lands-
politiek in andere banen te leiden, zodat een werkelijke
opbouw mogelijk wordt.
De merkwaardigste rede in dit verband is die van de heer
D. J. van Dijk. Deze is begonnen te spreken van de bodem
der werkelijkheid van de tegenwoordige armoede, maar
daarnaast draaide hij af het ouderwetse verlanglijstje, het
oude St. Nicolaaslijstje van alle mooie dingen, die inderdaad
heel fraai zijn; 9/10 daarvan moet zeker tot stand komen,
maar wanneer hij blijft staan op het standpunt van zijn
partij, dat de militaire uitgaven vóórgaan, en er is nog
geen enkele militaire uitgave geweest waartegen de Partij
van de Arbeid zich gekant heeft dan is dat een slag in de
lucht en dan noemt spreker dat demagogie. Dat is de mensen
lekker maken met dingen, waarvan men vooruit weet, dat
er nog geen tiende gedeelte van verwezenlijkt zal worden.
Wanneer men dergelijke dingen wil tot stand, brengen, moet
men ook energiek willen een krachtige opbouw, zoals in
de landen van Oost-Europa plaats heeft, waarin het gehele
volk betrokken wordt, waarbij alle volkskracht wordt wakker
gemaakt en waar met ontzaglijk enthousiasme gewerkt
wordt, anders dan in Nederland, waar alles weer neerkomt
op een vergroting van de winsten van het grootkapitaal, terwijl