32 MAANDAG 16 FEBRUARI 1948. Wijziging verordening op heffing van vermakelijkheden- (D. J. van Dijk e.a.) belasting. waarde van een film, maar alleen over de schadelijkheid of onschadelijkheid daarvan. De wijze van samenstelling van deze commissie laat spreker aan Burgemeester en Wet houders over; deze zullen echter goed doen de commissie enerzijds zo deskundig mogelijk, anderzijds zo veelzijdig mogelijk samen te stellen. De heer van Weizen zegt, dat ook bij dit voorstel de Raad moet doorgaan onder het juk van de Regering. Het is zeer de vraag of en in hoeverre de Regering juist handelt door deze maatregel aan de gemeenten op te leggen. Volgens Mr Bool, die een kenner van het gemeenterecht is, bouwt art. 193 der gemeentewet louter voort op art. 144 der Grondwet en is het daarvan de logische uitwerking. Mr Bool wijst er op, dat de wetgever tot zich trekt wat hij in het algemeen belang beschouwt, ook al behoorde dit tot nu toe tot het terrein van de gemeente; de wetgever doet dit hetzij door het geheel tot zich te trekken, hetzij door een dwingende regeling op te leggen. Een dergelijke methode kan spreker niet bewonderen.- De weinig elegante wijze, waarop de gemeente hier gedwongen wordt tot het aanbrengen van wijzigingen in de tot nu toe bestaan hebbende ge meentelijke verordening kan evenmin sprekers bewondering wegdragen. Uit de opvatting van de heer D. J. van Dijk, dat daar, waar het heffen van vermakelijkheidsbelasting op de grens van gemeentelijke autonomie en gemeentelijk zelfbestuur wordt gebracht, het geen zin heeft, zich tegen de gang van zaken te verzetten, spreekt dezelfde gedachtengang, die in het verleden bij zoveel van deze maatregelen bij de aan hangers van deze opvatting heeft bestaan. Wat nu gebeurt, ligt niet op hetzelfde vlak als het gemeenterecht, maar deze zaken vertonen een zeer nauwe samenhang. De golf van verontwaardiging, die opsteeg, toen de ministeriële circulaire van 19 November 1947 was verschenen, heeft de Regering doen inzien, dat, wilde zij haar doel bereiken, de zaak in een nadere vorm diende te worden gegoten. Spreker uit zijn waardering voor de wijze, waarop het College heeft getracht bij deze moeilijke materie te differen tiëren, waardoor de werking van de maatregelen ten aanzien van sommige vermakelijkheden enigermate is verzacht, maar waarbij de andere des te gevoeliger moeten worden getroffen, willen de resultaten in overeenstemming met de gegeven richtüjnen zijn. In de bestaande verordening worden lokalen met een oppervlakte van minder dan 50 m2 niet in beschouwing genomen; door de groepering, welke nu in artikel II, 4°, sub b, wordt voorgesteld en waarbij ook de localiteiten met een oppervlakte van 35 tot 75 m2 voor de toepassing van de verordening in aanmerking komen, zullen tal van kleine bedrijven onder de belasting komen te vallen, die vroeger waren vrijgesteld; dit betekent een zeer aanzienlijke ver zwaring van de financiële lasten, waaronder tal van kleine neringdoenden op het ogenblik gebukt gaan. De heffing van de maximum belasting op circusvoorstel lingen zal ten gevolge hebben, dat het aantal van deze voor stellingen in nog veel sterker mate zal verminderen dan in de laatste jaren reeds het geval was. Spreker wil geen lans breken voor het doen houden van circusvoorstellingen, maar vestigt er de aandacht op, dat een belangrijk deel van de bevolking der kleinere gemeenten naar dergelijke voorstel lingen pleegt te gaan kijken. Dergelijke Voorstellingen oefenen op een zeker gedeelte van de bevolking nog altijd een zekere bekoring tut; in verband met de toch al tamelijk schamele mogelijkheden tot vermaak voor sommige groepen der bevolking zou spreker het funest achten, wanneer dergelijke voorstellingen nu zouden vallen onder het hoogste tarief; het zou verstandiger geweest zijn, ook deze variété-voorstellingen minder zwaar te belasten. Dergelijke circusvoorstellingen behoeven vol strekt niet achter te staan wat culturele waarde betreft bij bepaalde toneelvoorstellingen en het zou aanbeveling verdiend hebben, deze circusvoorstellingen even zwaar te belasten als toneelvoorstellingen, nl. met 20%, ook omdat die circusvoorstellingen slechts één of twee keer per jaar plegen te worden gegeven. Tegen de motie van de heer D. J. van Dijk kan op zich zelf weinig bezwaar worden ingebracht. Wanneer onderscheid wordt gemaakt tussen culturele films en amusementsfilms, dan zal men er niet onderuit kunnen, dat ook beoordeeld moet worden, welke films als culturele films beschouwd moeten worden en welke niet. Sommige films liggen juist op de grens tussen culturele en amusementsfilms en juist ten aanzien van deze films is het gewenst, dat door een commissie van deskundigen beoordeeld wordt, tot welke categorie ze behoren. Wijziging verordening op heffing van vermakelijkheden- (van Weizen e.a.) belasting. Tegen de wijze, waarop deze zaak door de Regering aan hangig is gemaakt, bestaan zeer ernstige bezwaren, speciaal ten aanzien van de wijze, waarop de Regering gemeend heeft ook hier weer de bevoegdheden van de gemeente op dit punt in sterke mate aan banden te moeten leggen. De heer Woudstra deelt volkomen de ernstige bezwaren van de heren D. J. van Dijk en van Weizen tegen deze inbreuk op de gemeentelijke autonomie. Inderdaad bestaat de opvat ting, dat de centrale Overheid het recht heeft om daar, waar zij wil, inbreuk te maken op de gemeentelijke autonomie, maar die opvatting is historisch onjuist. De Nederlandse gemeenten waren er, voordat de Nederlandse Staat er was; de Grondwet constateert dan ook de gemeentelijke autonomie, zij verleent die niet. De gemeenten hadden die bevoegdheden vóórdat de Grondwet er was. Bij de tegenovergestelde opvatting is de gemeentelijke autonomie uitzondering, terwijl het juiste standpunt altijd is geweest, dat inbreuk op de autonomie uitzondering moest zijn. Overigens heeft dit voorstel sprekers instemming; er moet geld komen en dan ligt het voor de hand, dat men het vermaak belast; dat behoort niet tot de eerste levensbe hoeften van de mens en daarom bestaat er voor spreker geen bezwaar tegen dit te belasten. Indien nu juist is, dat de Centrale Commissie voor de Filmkeuring en ook het College van Burgemeester en Wet houders de films alleen keuren op onschadelijkheid en naar de leeftijdsgrens, zou spreker waarschijnlijk wel met de motie van de heer D. J. van Dijk kunnen meegaan. De heer Wilmer zal niet spreken over een aanranding van de gemeentelijke autonomie, omdat er zich in de Raad feiten hebben voorgedaan, waarbij de gemeentelijke autonomie in het gedrang kwam en die spreker persoonüjk van ernstiger aard achtte dan dit feit, waarbij het gaat om een belasting, waarvan de vaststelling aan de Raad is voorbehouden, terwijl als deze belasting een Rijksbelasting zou worden, niemand daarin een aantasting van de gemeentelijke autonomie zou zien. Spreker stemt in met het betoog van de heer D. J. van Dijk, wat betreft diens opmerkingen over het marionettentheater. Over de motie van de heer D. J. van Dijk zal spreker zijn definitieve oordeel opschorten; vooralsnog lijkt het hem toe, dat de instelling van een plaatselijke keurings commissie verwarrend zal werken, wat haar uitspraken betreft. De Centrale Keuringscommissie beoordeelt de films op haar morele en zedelijke gehalte. Er is meermalen een schei ding te maken tussen het morele en het culturele karakter, maar bet zal ook herhaaldelijk kunnen voorkomen, dat men ze niet van elkaar kan scheiden. In de laatste gevallen kan het voorkomen, dat de Centrale Keuringscommissie zich uitspreekt over het morele karakter van de film en een plaatselijke keuringscommissie een oordeel geeft over het culturele karakter, en dat uitspraken een tegenstelling met elkaar vormen. Dit kan niet anders dan verwarrend werken. Een plaatselijke keuringscommissie acht spreker ook niet gewenst, omdat ten slotte ook het College de bevoegdheid heeft, een film te beoordelen en ook Burgemeester en Wet houders, indien zij zich door algemene richtlijnen laten leiden, in staat zullen zijn te beoordelen, of een film al dan niet als een cultureel product moet worden beschouwd. De heer Knol zal ook niet spreken over de gemeentelijke autonomie, omdat andere leden daarover reeds het een en ander hebben gezegd. Wel wenst spreker de stelling van de heer Wilmer, dat het Rijk een zekere zeggenschap over het geld heeft en een belastinggebied tot zich kan trekken, in zijn algemeenheid ernstig in twijfel te trekken. Wij zijn door de financiële politiek der Regering eigenlijk, aldus spreker, in een toestand van noodlijdendheid gebracht. Spreker wijst op grondwet en gemeentewet, volgens welk de gemeenten autonomie hebben en die moeten zij behouden deze autonomie moet worden bezien in de geest van die, welke vroeger heeft bestaan. Spreker is er van overtuigd, dat, als in de financiële verhoudingen de Staat niet had ingegrepen, de financiën althans wat onze gemeente aangaat, goed in orde zouden zijn. Het voorstel zelf is volgens spreker zeer toe te juichen. Vooral in deze tijd worden zeer grote sommen voor vermake lijkheden uitgegeven. Degene, die van deze vermakelijkheden wil genieten, zal er voor moeten betalen. Bovendien is het logisch-economisch verantwoord, immers: hoe hoger de behoefteschaal ligt, hoe minder waarde het geld voor het

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1948 | | pagina 6