40
MAANDAG 16 FEBRUARI 1948.
Gemeentebegroting Algemene beschouwingen.
(Woudstra.)
dat er onderscheid wordt gemaakt in de verschillende behoef
ten van de gemeente naar belangrijkheid en noodzakelijkheid
er zal dus een zekere rangorde van de behoeften moeten
komen. En als dan uitgemaakt moet worden, wat het meest
noodzakelijk is, dan is dat de woningbouw. Spreker beschouwt
de woningnood als de meest nijpende sociale quaestie.
De voorziening in deze nood is belangrijker dan de aanleg
van sportterreinen of recreatie-oorden en belangrijker dan
de schooltandverzorging. De opeenhoping van personen en
gezinnen in een te kleine woonruimte heeft rigoureuze
gevolgen. Het is bijzonder jammer, dat dit moet plaats
hebben in ons land, dat reeds jarenlang een Woningwet
bezit, zoals geen enkel ander land er een heeft, en dat, naar
de verklaringen van buitenlanders, vóór de oorlog op het
gebied van de woningbouw aan de spits stond. Het is een
zaak van nationale eer en nationale trots, aldus spreker,
te trachten zo spoedig mogelijk aan deze wantoestand een
einde te maken. Het is een elementair recht van een mens, dat
hij na het volbrengen van zijn dagtaak kan verkeren in rust
en vrijheid in een omgeving, die hij de zijne kan noemen.
Hoewel sinds de oorlog reeds bijna drie jaar zijn verlopen,
is er zowel in het gehele land als in de goede stad Leiden
nagenoeg niets op dit punt bereikt. Er zijn plannen en voor
bereidingen; het College is op dit punt actief. De uitvoering
heeft echter ontbroken. Dit eist van alle gemeenten gezamen
lijk en van elke gemeente afzonderlijk, dat zij de langzamer
hand berucht geworden regeringspolitiek fors aanpakken.
De oplossing wordt niet verkregen door aan te dringen op
nog meer samenwonendoet men dit, dan moet men tegelijker
tijd op grote schaal woningen bouwen, daar men niet een
nog zwaardere last op de Leidse bevolking mag leggen,
terwijl er geen uitzicht is op opheffing van de noodtoestand.
De Raad heeft aarzelend besloten, de spoorwegplannen
goed te keurendeze aarzeling is te begrijpenintussen heeft
spreker er geen spijt van, zijn stem er aan te hebben gegeven.
Nu men er echter eenmaal toe heeft besloten, moet men
er ook zijn schouders onder zetten.
Wanneer het zo ver is, dat op grote schaal wordt begonnen
aan de bouw van woningen, en de spoorwegplannen een begin
van uitvoering hebben gekregen, kan men zeggen, dat Leiden
weer bouwt aan zijn toekomst. Eerst als dit alles kan binnen
het raam van een sluitende begroting zal het ogenblik zijn
gekomen om het College de lof toe te zwaaien, welke het
toekomt.
Spreker wil bij niemand achter staan in waardering voor
de activiteit van het College. De heer Vos heeft te recht
Wethouder van Schaik lof toegezwaaid voor diens activiteit,
maar deze lof komt het gehele College toe, voorzover de voor
stellen van de heer van Schaik geld kosten en het College,
misschien in het bijzonder de Wethouder van Financiën,
dit geld heeft gevoteerd en de middelen heeft gevonden.
In het sectie-verslag is betrekkelijk weinig critiek op het
College geuit. In zijn verweer beroept het College zich er op,
dat er omstandigheden zijn, die het niet in zijn macht heeft,
en verwijst het o.m. naar de maatregelen van de Regering.
Spreker acht dit verweer voor een groot gedeelte juist, maar
voegt er aan toe, dat de Raad zuinig moet zijn met zijn lof,
omdat hij genoodzaakt is, zuinig te zijn met zijn critiek.
Het endossement van de critiek culmineert in de uitlating
van het College, dat de zeggenschap over de gemeente
politiek berust bij de centrale overheid. Spreker weerstaat
de verleiding om nog weer eens te gaan praten over de
gemeentelijke autonomie. Op dit belangrijke punt bestaat
gelukkig weinig verschil van mening. De autonomie is voor
sprekers fractie een principieel punt; sprekers fractie kiest
haar uitgangspunt in de zondigheid van de mens; daarom
verzet zij zich tegen centralisatie en is zij voorstander van
decentralisatie. Het is dezelfde grond, waarop zij haar be
grippen omtrent de democratie fundeert; zij verwacht alleen
iets van de mens, voor zover hij Gods zegen daarbij ontvangt
en is er van overtuigd, dat alle activiteit van de mens steeds
behoort te staan onder de critiek van het Woord van God.
In het sectie-verslag is een opmerking gemaakt over het
nutteloze van het debat in de Raad (blz. 7) en over het terug
keren van de oude partijpolitiek in de Raad. Volgens spreker
liggen deze opmerkingen in dezelfde lijn. Ook spreker is het
opgevallen, dat soms, ondanks zeer reële en zeer zakelijke
bezwaren, welke tegen een voorstel van het College worden
ingebracht, en ondanks een, naar de mening van velen,
onvoldoende verdediging van het voorstel, gehele fracties en
bloc voor dat voorstel stemmen. Het is naar sprekers mening
niet juist, hiervoor de Raad aansprakelijk te stellen; spreker
gelooft, dat hier ook een aansprakelijkheid bestaat aan de kant
van het College. In dergelijke gevallen het komt gelukkig
niet vaak voor handhaaft de daarbij betrokken Wethouder
het voorstel in plaats van het, eventueel na overleg met de
Gemeentebegroting Algemene beschouwingen.
(Woudstra e.a.)
overige leden van het College, terug te nemen. Hierbij komt
even het punt van de persoonlijke en de collectieve verant
woordelijkheid naar voren. Men kan die twee niet scheiden;
op beide moet men in gelijke mate de nadruk leggen. In
dergelijke gevallen lijkt het echter wel, alsof één Wethouder
de complete verantwoordelijkheid draagt voor een voorstel
en persoonlijk beslist, of hij met eventuele bezwaren daar
tegen meegaat of niet. Waarom neemt het College nooit
eens een voorstel terug, hoewel ernstige daartegen ingebrachte
bezwaren niet voldoende ontzenuwd worden? Wanneer echter
het College een dergelijk voorstel niet terugneemt, dan ligt de
verantwoordelijkheid bij de Raad; deze zal een beslissing
moeten nemen, desnoods tegen de wil van de verant
woordelijke wethouder in. Dan komt aan de orde de quaestie
van de persoonlijke verantwoordelijkheid van elk Raadslid.
Op blz. 46 van het Algemeen Verslag heeft spreker een
vraag gesteld, niet over het jeugdparlement, maar over
enkele Wethouders die zich qualitate qua met dat jeugd
parlement hebben bemoeid. Spreker heeft dit jeugdparlement,
zulks naar aanleiding van hetgeen het College daarover in
de Memorie van Antwoord zegt, nooit anders beschouwd dan
als een studieclub of debating-club, maar nu ziet spreker
dit anders. Het College zegt in de Memorie van Antwoord,
dat de Wethouders van Onderwijs en van Sociale Zaken uit
persoonlijke belangstelling de vorming van het Leidse jeugd
parlement hebben helpen bevorderen. Dat begrijpt spreker
niet. Wanneer dit is geschied uit persoonlijke belangstelling,
zou daar niet hebben moeten staan: de Wethouders van
Onderwijs en van Sociale Zaken, maar: de heren van Schaik
en Menken. Bovendienwanneer die belangstelling persoonüjk
is, en dat neemt spreker onmiddellijk aan, dan begrijpt hij
niet waarom aan deze belangstelling uiting gegeven is in
het Leidse Raadhuis, het Gemeentehuis. Die persoonlijke,
private zaken moeten toch buiten de sfeer van het Gemeente
huis gehouden worden? Spreker verzoekt daarop enige nadere
toelichting.
Wat de ingediende voorstellen betreft, zal spreker de
verdediging daarvan door de voorstellers en eventueel het
antwoord van de Wethouders afwachten.
Spreker betreurt het, dat de heren Frohwein en Vos hun
voorstel tot instelling van een contact-commissie voor klein-
industrie en winkelbedrijf niet aldus hebben geformuleerd,
dat deze contact-commissie moet voortkomen uit klein-
industrie en winkelbedrijf zelf. Spreker acht het niet juist
die te doen instellen door het College; in het algemeen heeft
het bedrijfsleven al meer dan genoeg van Overheidsbemoeiing.
Die wég moet men dus niet inslaan. Het bedrijfsleven heeft
zijn eigen organisaties, om zijn belangen te behartigen. En op
welke punten zou zulk een contact-commissie naar de mening
van de voorstellers vruchtbaar werk kunnen verrichten?
Spreker zal dit nog gaarne vernemen, maar men late in
ieder geval een eventuele contact-commissie voortkomen uit
de burgerij, uit het bedrijfsleven zelf. Dan is spreker tevreden
met de verklaring van het College, dat het bereid is in alle
voorkomende gevallen een dergelijke commissie te raadplegen.
De heer D. J. van Dijk zal niet ingaan op hetgeen hier door
de hem voorafgaande sprekers is gezegd; dat acht hij niet
fair; in tweede instantie kan spreker daarop terugkomen,
hoewel in de redevoeringen van de heren Yos, van Weizen
en ook van de heer Woudstra stof te over was om daarop
in de brede in te gaan.
Spreker uit zijn waardering over het feit, dat thans reeds
zo spoedig na de behandeling van de begroting voor 1947
in Juni 1947, de begroting voor 1948 in de Raad behandeld
kan worden zonder dat de Raadsleden in tijdnood gezeten
hebben, zoals bij de begroting voor 1947. Bovendien is de
behandeling weer op dezelfde over het algemeen rustige
sfeer geschied als vóór 1940.
Ook uit spreker zijn waardering voor het door het College
van Burgemeester en Wethouders gevoerde beleid. 1947 is
een zeer belangrijk jaar geweest voor Leiden; op Maandag
26 Januari j.l. is wel de climax bereikt door de behandeling
en aanneming van de spoorwegplannen. Spreker brengt
hulde aan het College voor zijn arbeid. Een enkel lid in de
Secties moge dit onzakelijk vinden, aangezien het College
slechts zijn plicht doet, maar zij die als Burgemeester en
Wethouders de taak hebben, de gemeente te dienen, ver
richten deze taak naar hun eigen opvatting. Aangezien zij
verantwoordelijk zijn tegenover deze Raad en de Raadsleden
veelal niet karig zijn met hun critiek, is waardering niet iets,
waarop men automatisch aanspraak kan maken. Sprekers
waardering is dus louter zakelijk.
De factor, die de grens vormt van de mogelijkheden van
een door de democratisch-sociab'sten gewenste gemeente
politiek ook in Leiden, is de financiële positie der gemeente.