GEMEENTE LEIDEN. 13 INGEKOMEN STUKKEN. N°. 18. Leiden 6 Februari 1948. Bij circulaire van 19 November 1947, gericht aan de gemeentebesturen, geeft de Minister van Binnenlandse Zaken „zeer ernstig in overweging" de vermakelijkheidsbelasting in de daarin aangegeven zin te verhogen. Hij brengt daarbij in herinnering, dat de Minister van Financiën bij het in gediende wetsontwerp belastingherziening 1946 ten bate van het Rijk een weeldebelasting in de vorm van verhoogde omzetbelasting van ten hoogste 25 had willen heffen van bepaalde diensten, welke bestaan uit het geven van toegang tot vertoningen, voorstellingen, uitvoeringen, wed strijden en andere vermakelijkheden, doch dat de Minister van Financiën deze bepaling uit het wetsontwerp had gelicht, toen de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken zich jegens hem bereid verklaard had de gemeentebesturen uit te nodigen de vermakelijkheidsbelasting belangrijk te ver hogen. Een en ander was een gevolg van de oppositie, die uit de Kamer en van de zijde der gemeenten was gevoerd tegen de onderwerpelijke bepaling van het wetsontwerp. De vermakelijkheidsbelasting is een specifiek gemeentelijke heffing, waarop het Rijk geen inbreuk mag maken, zo werd geargumenteerd. Wil zo schrijft de Minister van Binnen landse Zaken nu in gemelde circulaire het terrein der publieke vermakelijkheden in zijn geheel als belastinggebied voor de gemeenten behouden blijven, dan is het naar de opvatting van zijn ambtgenoot van Financiën noodzakelijk, dat de gemeenten de vermakelijkheidsbelasting verhogen en, voor zover zij deze belasting nog niet heffen, tot het invoeren daarvan overgaan. Teneinde deze opvatting kracht bij te zetten, wordt voorts medegedeeld, dat, indien de vermakelijk heidsbelasting verhoogd wordt in de mate en in de geest als in de circulaire is aangegeven, voorkomen kan worden, dat de Regering zich uit prijs-politieke of andere over wegingen genoodzaakt zou zien, maatregelen te treffen, welke hetzelfde effect zouden hebben als verhoging der belasting, met dit verschil, dat de baten daarvan niet ten goede aan de gemeenten zouden komen, terwijl verder gedreigd wordt met de niet uitgesloten mogelijkheid, dat de vermakelijkheidsbelasting, indien de voorstellen der Commissie-Oud tot wet Worden verheven, betrokken wordt in de belastingen, welker hoogte van invloed zal zijn op de uitkeringen- uit het gemeentefonds. Deze dreiging werd effectief gemaakt in de circulaire van de Minister van Binnen landse Zaken d.d. 2 December 1947, waarin staat te lezen: „Bij de bepaling van de bijzondere uitkering (uit het ge meentefonds) zal worden aangenomen, dat de tarieven tot de in die circulaire (n.l. die van 19 November 1947) aangegeven hoogte zullen worden opgevoerd". Van de zijde der gemeentebesturen zowel als van die der belanghebbende exploitanten zijn terzake van de ver hoging der vermakelijkheidsbelasting aan de Ministers van Binnenlandse Zaken en Financiën verschillende inlichtingen gevraagd en bezwaren naar voren gebracht, welke hen aanleiding hebben gegeven zich omtrent deze aangelegenheid nader te beraden. Bij circulaire van 17 Januari 1948 deelt de Minister van Binnenlandse Zaken ten aanzien van het hierboven bedoelde verband tussen de bijzondere uitkering uit het gemeentefonds en de vermakelijkheidsbelasting mede, hét te dezer zake in zijn circulaire van 2 December 1947 bepaalde in te trekken, omdat het voor de gemeenten in hoge mate aantrekkelijk zou zijn, indien de mogelijkheid tot verhoging der vermakelijkheidsbelasting zou kunnen strekken tot verruiming van de belastingreserve, welke na de totstandkoming van de noodvoorziening aanwezig is. Onver minderd van kracht blijft de aanduiding aan het slot van de circulaire van 19 November 1947, dat de hoogte der vermakelijkheidsbelasting mede van invloed zal zijn op de in het wetsontwerp Noodvoorziening gemeentefinanciën opgenomen bepaling inzake de kortingsregeling op de al gemene uitkering uit het gemeentefonds, indien de belasting capaciteit niet wordt bereikt, alsmede de mededeling, dat, wanneer de vermakelijkheidsbelasting niet wordt verhoogd, de Regering een belasting zal heffen, welke hetzelfde effect heeft als de verhoging, doch waarvan de baten niet ten goede aan de gemeenten zullen komen. Ons College heeft zich omtrent deze aangelegenheid ernstig beraden en is in aanmerking nemende de financiële toestand der gemeente en de strekking van de ministeriële circulaires tot de conclusie gekomen, dat de vermakelijk heidsbelasting in onze gemeente dient te worden verhoogd, doch dat deze verhoging aan de hand van de plaatselijke omstandigheden en van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld, waarbij de onderscheidingen in het vermaak en de suggesties betreffende de te heffen percentages, genoemd in de circulaires richtinggevend zullen moeten zijn. Daarbij zal er rekening mee moeten worden gehouden, dat de gemeente hoewel vrij in de bepaling, hoeveel belasting zij zal heffen voor elke vermakelijkheid afzonderlijk alleen dan goed keuring op de wijzigingsverordening zal krijgen, indien wordt aangetoond, dat de opbrengst der belasting volgens de dezerzijds vast te stellen heffingspercentages gelijk of nagenoeg gebjk zal zijn aan de opbrengst, welke te verwachten zou zijn bij heffing volgens de aanwijzingen der ministeriële circulaires. Aan de hand van die aanwijzingen is uiteraard een berekening op te stellen, aangevende, wat de opbrengst der belasting zou zijn geweest over een bepaald afgelopen jaar (bijv. 1947), indien zij naar de percentages van de circulaire zou zijn geheven. Uit het in de Leeskamer ter inzage gelegde overzicht zal U blijken, dat bij heffing volgens de door ons voorgestelde percentages aan deze voorwaarde zal worden voldaan. Wat nu de verschillende te belasten vermakelijkheden betreft diene het volgende. Naar de aanvankelijke mening van de ministers ten aanzien van de onderscheidingen in het vermaak en het voor ieder der onderscheiden soorten ontspanningen h.i. vast te stellen heffingspercentage, zou dit dan in het algemeen op 50 dienen te worden gesteld, omdat de hierdoor ontstane lasten een zelfde druk zouden veroorzaken als wanneer de weeldebelasting zou zijn ingevoerd. Voor toneel-, muziek- en zanguitvoeringen, cabaretvoor stellingen, balletten, tentoonstellingen, lezingen en voor drachten, zomede voor voetbal-, korfbal-, athletiek- en soortgelijke wedstrijden, zou het percentage van 20 gehand haafd kunnen blijven. Voor bioscoopvermaak zou een ge middelde heffing van 45 moeten worden aangehouden, terwijl bals, dancings, lunaparken, kermisvermakelijkheden, circusvoorstellingen, revues, operettes, variétévoorstellingen, café-chantants en sportevenementen met een overwegend sensationeel karakter naar 50 zouden moeten worden belast. Met de hierboven aangegeven heffingsnormen konden wij van meet af niet in alle opzichten accoord gaan, omdat men in de practijk daarbij op moeilijkheden zou stuiten en het voortbestaan van enkele vermakelijkheden, welke loon- intensief zijn, door de verhoogde belasting ernstig zou Worden bedreigd. Deze zienswijze, dat verscheidene vermakelijkheden anders moesten worden belast, werd bij nadere overweging door de minister gedeeld, blijkens zijn hierboven genoemde circulaire van 17 Januari 1948. Hierin wordt o.m. erkend, dat de grens tussen concerten, toneeluitvoeringen en dergelijke enerzijds en revues, operettes e.d. anderzijds zeer moeilijk is te trekken, terwijl bij het vaststellen van het heffings percentage voor de z.g. levende kunst voorzichtigheid ge boden is. Ook ten aanzien van het voor bioscoopvoorstellingen te heffen percentage komt deze circulaire tot op zekere hoogte tegemoet aan de door de belanghebbenden geuite bezwaren. Immers thans wordt medegedeeld, dat in plaats van het uniforme heffingspercentage van 45, ingeval ten minste 500 m z.g. culturele film wordt gedraaid, met een heffingspercentage van 35 genoegen zal worden genomen. Voor programma's, die niet aan deze voorwaarde voldoen, dient de belasting op 45 te worden gehandhaafd. Wat de filmvoorstellingen betreft hebben wij tegen de nader door de minister aangegeven heffingswijze bezwaar. Wij zijn n.l. van mening, dat een uniform heffingspercentage voor de bioscopen voorkeur verdient boven een gedifferen tieerd tarief, daar dit aanleiding geeft tot het uitoefenen van overmatig veel contrèle, terwijl verwacht wordt, dat in onze gemeente de bioscopen zeker niet meer dan 26 weken van het jaar in aanmerking zullen komen voor het ver minderde tarief van 35 Op grond van deze overwegingen is een uniform heffingspercentage van 40 in de ontwerp verordening opgenomen. Een uitzondering zouden wij willen maken voor filmvoorstellingen van overwegend cultureel, godsdienstig of wetenschappelijk karakter. Deze behoren o.i. te worden belast met 20 waarbij wij aantekenen, dat naar onze mening tot culturele films moeten worden gerekend te behoren, films Nederlands journaal en films als bedoeld in artikel 1, lid 2, onder 2e, der Bioscoopwet. Met een percentage van 50 dienen te worden belast variété- en circusvoorstellingen, alsmede bokswedstrijden. Een hef fingspercentage van 33x/3 stellen wij voor t.a.v. dancings en bals, toneelvoorstellingen met bal en de niet onder een der met name in de verordening genoemde groepen vallende uitvoeringen, terwijl wij voor muziek- en zanguitvoeringen, toneelvoorstellingen (zonder bal), revues, cabarets, sport wedstrijden (behalve bokswedstrijden) een percentage van 20 zouden willen zien vastgesteld. Onder de vrijstellingen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1948 | | pagina 1