186 MAANDAG 27 OCTOBER 1947. Stichting R. K. Ambachtsschool. (D. J. van Dijk e.a.) de heer Wilmer ni. zou spreker nu hij A gezegd heeft, ook B moeten zeggen. Uit het feit, dat spreker zich principieel voor dit voorstel verklaard heeft, volgt niet logisch de conclusie, dat spreker ook zakelijk met dit voorstel kan medegaan. Men moet zich eerst afvragen, of de urgentie van die school groot is en dat kan men onmogelijk volhouden, gezien de vloed van cijfers, door de Wethouder gegeven en gezien ook de stand van het ambachtsonderwijs in het algemeen, dat een algemene teruggang vertoont, een zeer verklaarbare teruggang. Het vitium originis ligt in de alge meen betreurde opheffing van het achtste leerjaar, waardoor de kinderen onttrokken worden aan het ambachtsonderwijs en aan het vervolgonderwijs. Na de oorlog bestaat de algemene wens om zo weinig mogelijk dit onderwijs te volgen en om zo gauw mogelijk te verdienen. Dit is uitermate betreurens waardig, maar zo lang het achtste leerjaar niet hersteld is, zal het aantal leerlingen op de vakscholen teruglopen, zowel op het platteland als in de stad. Natuurlijk kan men dan wijzen op het grote aantal afgewezenen; de heer Woudstra zegt, dat door die ambachtsschool alleen de beste leerlingen zijn aangenomen, maar als men ziet hoe groot ook bij die beste leerlingen het verval gedurende die cursus van twee jaren is, dan zegt dat toch wel iets over het peil van die leerlingen en van de afgewezenen. Het gehele onderwijs lijdt onder de zware oorlogsdruk; op het ogenblik kan men overal constateren een daling van het peil van de school, zowel van het onderwijzend personeel als van de kinderen, waardoor ook het onder wijs in peil daalt. Overal waar het vakonderwijs op het lager onderwijs aansluit, klaagt men over het lage peil van het onderwijs. Deze ontwikkeling zal zich zeker nog enkele jaren zo voortzetten. Wat betreft de vestiging van ambachtsscholen te Katwijk en te Alphen a/d Rijn, op het ogenblik wordt de Leidse ambachtsschool bezocht door meer kinderen van buiten Leiden dan uit Leiden en dan is het toch reële democratie deze kinderen niet met alle geweld naar Leiden te willen trekken en hen bloot te stellen aan de zedelijke gevaren van het reizenieder, die wel eens met dergelijke kinderen in een coupé gezeten heeft, weet, dat het reizen voor hen weinig zedeüjk verheffend is. Het is voor deze kinderen een voordeel, wanneer zij dit onderwijs in hun eigen omgeving kunnen krijgen. Overigens sluit spreker zich aan bij het betoog van de heer van Schaik. De heer Knuttel is getroffen door de tegenstelling tussen de speculatieve en op het gevoel werkende beschouwingen van Wethouder Menken en de zeer gedocumenteerde rede van de heer van Schaik; die spreekt voor zich zelf. Het enige cijfermateriaal, door de heer Menken aangevoerd, werd gevormd door de 200 Katholieke leerlingen, die elk jaar voor ambachtsonderwijs in aanmerking zouden kunnen komen. Wanneer genoemd wordt een getal van 200 leerlingen, voor wie Katholiek ambachtsonderwijs gewenst wordt, dan mag men aannemen, dat als het op feiten aankomt, en men voor de schoolpoort staat, het er niet meer zullen zijn dan 150volgens de tot nu toe bereikte resultaten zullen er daarvan ongeveer 50 worden afgewezenblijven dan over 100neemt men, eveneens op grond van de ervaring aan, dat van dezen 40 afvallen, dan blijven daarvan niet meer dan 60 over. De heer Woudstra achtte de rede van de heer van Schaik te pessimistisch ten aanzien van de toekomst van het ambachts onderwijs. Spreker is ten aanzien daarvan evenmin pessi mistisch, maar men moet in dit opzicht een onderscheid maken tussen de naaste en de verder liggende toekomst. Men moet de ontwikkeling enigszins vooruit zijn, inderdaad, maar men kan deze toch ook niet ver vooruit zijn. Men moet toch eerst symptomen van de groeiende behoefte waarnemen. Men zou moeilijk een duidelijker symptoom daarvan kunnen produceren dan door wederinvoering van het achtste leer jaar; het is dan duidelijk, dat men weer een kentering krijgt, die noopt weer in de voorzorg te zijn. Dat zal men toch maar even moeten afwachten. Dat zou misschien niet opgaan, wanneer men zonder meer al dergelijke dingen kon tot stand brengen maar waar men de eerste jaren een scherpe selectie zal moeten toepassen ten aanzien van de dingen, die nodig zijn, kan men zeer stellig ook om practische redenen niet verder gaan. Voor spreker blijft echter altijd van niet minder belang de principiële quaestie en dan is spreker het niét eens met de heer D. J. van Dijk, dat het hier zou gaan om een demo cratisch recht. Spreker ziet niet in, dat er een democratisch recht kan bestaan om zich op een of ander gebied van de algemene bedeling, die weinig aanleiding tot Klachten geeft, af te scheiden of om te zeggen: die omgeving van leraren Stichting R. K. Ambachtsschool. (Knuttel e.a.) en leerlingen, die beiden op verschillende wijzen aan een scherpe controle, welKe kan worden uitgebreid, zijn onder worpen, is voor onze Kinderen niet goed genoeg, wij willen hen, omdat wij nu eenmaal over dingen, die met het onderwijs niets te maken hebben, anders denken, apart houden. Spreker ziet niet in, dat er nooit een democratisch recht zou kunnen zijn om te zeggen: wij moeten vrijelijk in de openbare Kas kunnen tasten om aan die liefhebberij zo wil spreKer het even noemen te voldoen. Het zou nog iets zijn, wanneer men het recht vroeg, het geheel uit eigen initiatief en buiten bezwaar van de publieke kas te doen. Feitelijk kan men zeggen, dat, waar het ambachtsonderwijs geen verplicht onderwijs is, dit recht bestaat; dat dit recht niet wordt afgenomen, kan men in zekere mate op democratische gronden verdedigen, maar het aanspraak maken op het recht om in de openbare kas te tasten, wanneer reeds op een andere, voldoende en het overgrote deel van de bevolking en zeer waarschijnlijk ook het overgrote deel van de Katholieke bevolking bevredigende wijze in de behoefte wordt voorzien, kan onmogelijk een democratisch recht worden genoemd. Op deze wijze redenerende, zou het ook een democratisch recht moeten zijn, zijn kinderen niet naar het achtste leerjaar te sturen en zouden ook de gehele leerplicht en die voor het achtste leerjaar in strijd met de democratische rechten moeten worden geacht. Het stelt de heer Wilmer misschien te leur met betrekking tot sprekers principiële houding, wanneer spreker zegt niet zo ver te willen gaan, dat hij onder alle omstandigheden tegen een verzoek om een bijzondere ambachtsschool zal stemmen. Het aantal zaken, waarvan men kan zeggen: „dat zal ik nooit doen", is vrij beperkt; het is niet in détails uit te zoeken. Er bestaan nog andere dan principiële overwe gingen, namelijk tactische. Het kan zijn, dat men ter wille van grotere voordelen voor de bevolking over zijn bezwaren heen stapt en het gevraagde toestaat. De heer Wilmer: Opportuniteit! De heer Knuttel zegt, dat men de communisten niet gelooft, wanneer zij openhartig zijn. Alles heeft zijn grenzen, maar de communisten zijn zeer openhartig; zij maken van de openhartigheid een principe. Zij zien volkomen in, dat er zich ook wel omstandigheden kunnen voordoen, waarin zij het verstandiger zullen vinden hun stem wel aan een voorstel te geven, niet uit principe, maar om andere belangen, die zwaar moeten wegen, te dienen. Spreker acht het niet waarschijnlijk, dat dergelijke omstandigheden zich in deze zaak zouden voordoen. Het voldoen aan iets, dat in wezen ondemocratisch is, namelijk de splitsing van het volk in allerlei categorietjes, het verbreken van de nationale eenheid en het verminderen van de volkskracht, kan spreker niet zien als een democratisch recht. De heer Knol heeft van de Wethouder van Onderwijs veel cijfers en feiten gehoord. Te veel schaadt echter. Waarom niet, zonder al die vermoeiende cijfers, korte, scherpe conclusies gegeven1? Er zijn enige punten, waarop spreker nader wil ingaan. De Wethouder zal het als paedagoog met spreker eens zijn, dat vooral bij het ambachtsonderwijs, dat veel contact tussen de leraren en de leerlingen vraagt, grote scholen in elk geval ondingen zijn. Vaststaat, dat de ambachtsschool in Leiden groot is. Het aantal candidaten, dat wordt afgewezen (30 vindt spreker groot. Men kan altijd zeggen, dat zij zijn afgewezen, omdat zij niet aan de exameneisen voldoen, maar spreker vraagt zich af, of de afwijzing ook niet verband houdt met de plaatsruimte. Ongeveer vijf en dertig jaar geleden werden ook bij de toelating tot de cursus van het Koninklijk Genoot schap „Mathesis Scientiarum Genitrix" zeer vele candidaten afgewezen, niet omdat zij niet geschikt waren, maar wel omdat het toelatingsexamen min of meer vergelijkend was. De kans bestaat dat het bij een grote school, als de bestaande ambachtsschool, precies zo gaat. Spreker is het niet eens met hen, die het betoog van Wet houder Menken niet en dat van Wethouder van Schaik wel gedocumenteerd vinden; op dit punt zijn beide betogen volgens spreker precies hetzelfde. Met de conclusie aan het slot van het betoog van Wethouder van Schaik, namelijk dat in Leiden geen plaats voor een tweede ambachtsschool is, kan spreker zich niet verenigen. Voor spreker is het onaan gename, dat men, terwijl men bijna algemeen zegt niet tegen het bijzonder onderwijs te zijn, desniettegenstaande zich inspant om gronden te vinden om tenminste aan de stichting van de tweede, bijzondere ambachtsschool te ontkomen. Principieel is, dat een groep ouders het recht kan hebben een bijzondere school voor hun kinderen te vragen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1947 | | pagina 10