164
MAANDAG 13 OCTOBER 1947.
Vaststellen verordening commissie van advies
(Jongeleen e.a.) Woonruimtewet 1947.
Hét College wilde, indien enigszins mogelijk, leden van de
bestaande grote commissie ter benoeming in de commissie
van vijf leden aanbevelen. De heer Huurman, die in de grote
en de kleine commissie zitting had, vertegenwoordigde de
Verhuurdersbond voor Leiden en Omstreken, maar zal bij
zijn benoeming in de commissie van vijf leden de vertegen
woordiging van de hypotheekhouders op zich nemen. Het
College was bij zijn keuze min of meer gebonden aan de heer
de Jong, voorzitter van de Federatie van Woningbouw
verenigingen te Leiden. Bovendien was het de vraag, of ook
een vertegenwoordiging naar politieke richting kon plaats
hebben. Het College meent er in geslaagd te zijn in deze
aanbeveling de grote groeperingen van de politieke partijen
te doen vertegenwoordigen. Het College stelt prijs op de
benoeming van de heer ten Broek, omdat hij van Katholieken
huize is; het meent, dat ook de Partij van de Arbeid in de
commissie dient vertegenwoordigd te zijn en ziet in de heer
Schüller een vertegenwoordiger zowel van de vakbeweging
als van de Partij van de Arbeid.
Volgens spreker is het de heer van Oijen bekend, dat over
deze zaak ook is gesproken in de grote commissie, waarin wel
vertegenwoordigers van de diverse vakcentralen zitting heb
ben. Het College is na lang beraad tot geen andere aanbeveling
dan deze kunnen komen.
De heer van Oijen meent, dat hij zich heel sterk moet
vergissen, indien in de grote commissie in tegenstelling met
zijn herinnering wel over de grote politieke groeperingen is
gesproken. Het motief, dat de Partij van de Arbeid vertegen
woordigd dient te zijn, heeft met deze zaak niets te maken;
spreker heeft geen steekhoudend argument vernomen, op
grond waarvan het overleg met de Raad van Overleg van
de vakcentralen niet heeft plaats gehad. In de voorzitter
van de commissie, de Wethouder, was reeds een vertegen
woordiger van de Partij van de Arbeid aanwezig. Aangezien
spreker het gewenst acht, dat alsnog met de Raad van
Overleg besprekingen over deze benoemingen worden ge
houden, dient hij een daartoe strekkende motie in.
De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een motie van
de heer van Oijen, luidende:
„Ondergetekende stelt voor, de benoeming van een ver
tegenwoordiger van de vakbeweging in de Commissie van
Advies, bedoeld in artikel 8 van de Woonruimtewet 1947,
uit te stellen, totdat hierover in contact is getreden met de
zogenaamde Raad van Overleg van de drie vakcentralen."
De heer Jongeleen zegt, dat het College natuurlijk met de
Raad van Overleg van de vakcentralen overleg had kunnen
plegen. Het College had daarbij van tevoren moeten zeggen:
u kunt wel een candidaat noemen, maar het College zou het
buitengewoon op prijs stellen, indien de heer Schüller werd
benoemd.
Bij voorbaat moest dus, om alle stromingen te bevredigen,
vaststaan, dat het College zou prijsstellen op benoeming van
de heer Schüller. Het College meent alsnog hierin geslaagd
te zijn.
Onjuist is de opmerking van de heer van Oijen, dat de
voorzitter van deze commissie reeds lid is van de Partij van
de Arbeid. De Voorzitters der commissies, in dit geval dus
de Wethouders, zijn in de Raad altijd buiten de politieke
sfeer gehouden; met het politiek inzicht van de betrokken
Wethouders, dit is altijd zo geweest, werd geen rekening
gehouden; bovendien vertegenwoordigen dezen het College
in de commissies en niet de partij dus, waartoe zij behoren.
Het zal buitengewoon moeilijk zijn, dit voorstel aan te
houden, zoals de heer van Oijen wil; dan kan men practisch
niet verder. De commissie moet eerst benoemd zijn, wil zij
het College adviezen kunnen uitbrengen over vorderingen;
de volgende week moet deze commissie reeds enkele beslis
singen over vorderingen nemen en partijen horen. Is dit niet
mogelijk, dan komen de daaruit voortspruitende moeilijk
heden niet voor rekening van het College, maar voor rekening
van de Raad. Het College heeft zo lang mogelijk gewacht
deze benoeming in de Raad te brengen, omdat de richtlijnen
van de Minister nog niet verschenen waren. Vóór 1 October
kon het College geen voorstel aan de Raad doen, omdat in
andere gemeenten, waar de benoeming wel vóór 1 October
was geschied, de commissie niet het recht had, als zodanig
op te treden. Spreker moet dus de motie tot uitstel, door de
heer van Oijen ingediend, wel afwijzen.
De heer van Oijen beschouwt het laatste argument van de
Wethouder meer als een soort dreigement. De Minister kan
evenwel voor een bepaalde gemeente ontheffing verlenen van
de bepaling, dat deze commissie van advies vóór een bepaalde
Vaststellen verordening commissie van advies
(van Oijen e.a.) Woonruimtewet 1947e.a.
termijn moet worden ingesteld; die mogelijkheid bestaat.
Spreker kan zich toch niet voorstellen, dat de Partij van de
Arbeid hier een vertegenwoordiger van een andere partij wil
uitsluiten, juist omdat hij vertegenwoordiger van een andere
partij is. Is er nu wel iemand van protestants-christelijke
beginselen in deze commissie? Wanneer men speciaal daar
naar moet zien, zijn er ook nog wel andere vragen op dit
punt te stellen.
De heer Woudstra heeft bezwaar tegen het denkbeeld van
de heer van Oijen, om deze zaak aan te houden. Indien er één
groep in de Raad is, die bedenkingen zou kunnen hebben
tegen deze aanbeveling, zou het ongetwijfeld de protestants-
christelijke fractie zijn, juist op grond van de argumenten,
door de heer van Oijen aangevoerd. Sprekers fractie wil deze
zaak echter een jaar aanzien, in de huidige samenstelling
van deze commissie. De heer van Oijen brengt spreker niet
tot een andere gedachte. In dit geval zou het niet veel zin
hebben de vakcentrales te raadplegen, omdat ook de huis
eigenaren, hypotheekhouders enz. niet geraadpleegd zijn.
Spreker weet niet, of hij namens zijn fractie spreektpersoonlijk
kan hij de motie van de heer van Oijen niet ondersteunen.
De heer Jongeleen blijft bij zijn mening, de motie van de
heer van Oijen te moeten afwijzen. Ook de Partij van de
Vrijheid en de Communistische Pastij zouden met evenveel
recht als de antirevolutionnairen zich kunnen beklagen, dat
zij in deze commissie niet vertegenwoordigd zijn.
De heer Hendriks zegt, dat de Partij van de Vrijheid wel
vertegenwoordigd is in deze commissie, nl. door de heer
'Huurman.
De heer Jongeleen zegt, dat de communisten er dan,
evenals de heer Woudstra, bezwaar tegen zouden kunnen
maken, dat zij in deze commissie niet zijn vertegenwoordigd.
Bovendien wordt deze commissie voor één jaar benoemd.
De heer van Oijen weet, dat in de grote commissie zoveel
mogelijk overleg wordt gepleegd, evenals geschied is bij de
samenstelling van de kleine commissierekening gehouden is
met alle schakeringen in de grote commissie. Indien enigszins
mogelijk, zal spreker ook rekening houden met alle schake
ringen, maar men zit nu eenmaal met een commissie van vijf
leden, terwijl door de Regering uitdrukkelijk bepaald is,
welke groeperingen in deze commissie moeten worden ver
tegenwoordigd. Spreker geeft direct toe, dat dit enige moei
lijkheden geeft; hij vindt deze oplossing ook niet ideaal.
Wanneer spreker niet aan deze richtlijnen gebonden was, zou
hij misschien ook met een ander voorstel gekomen zijn.
De heer van Oijen trekt, gezien het feit, dat hij niet vol
doende steun heeft ondervonden, en gelet op de bezwaren
ertegen, zijn motie in.
De artikelen 1 tot en met 5 worden achtereenvolgens
zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen,
waarna de verordening in haar geheel zonder hoofdelijke
stemming wordt vastgesteld.
V. Benoeming van vijf leden van de commissie van advies,
bedoeld in artikel 8 van de Woonruimtewet 1947, Staatsblad
No. H 291. (174)
De Voorzitter verzoekt de heren Riedel, Stolp, van Oijen
en Knuttel het stembureau te vormen.
Worden benoemd de heren A. J. Jongeleen, P. G. A. ten
Broek, B. Huurman, J. de Jong, ieder met algemene (37)
stemmen; de heer J. H. Schüller met 30 stemmen; de heer
G. Hordijk verkreeg 5 stemmen, de heer A. van Dijk 1 stem,
terwijl 1 stem in blanco was uitgebracht.
De heren Jongeleen en Schüller verklaren de benoeming
aan te nemen.
VI. Praeadvies op het verzoek van Ir A. A. Lagaay om
ontslag als leraar aan het Gymnasium. (175)
VII. Praeadvies op het verzoek van Mr S. Mok om ontslag
als Curator van het Gymnasium. (176)
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming
achtereenvolgens overeenkomstig de voorstellen VI en VII
besloten.