MAANDAG 29 SEPTEMBER 1947. .149 Onteigenen van gronden in de Stadspolder en de (Knuttel e.a.) Bosch- en Gasthuispolder. kan men nu geen peil trekken, maar naarmate het verder in de toekomst grijpt, verdwijnt de betekenis van de nood lijdendheid der gemeente. Men moet dan ook niet die nood lijdendheid laten gelden om een ontwikkeling, die enkele tientallen jaren zal beheersen, armzalig te doen zijn. De zuinigheid zou de wijsheid volkomen bedriegen, wanneer men op het ogenblik van deze dingen zou terugschrikken en men over b.v. 20 jaar (een volkomen willekeurig gekozen tijdperk) zou moeten beginnen met af te breken, wat men nu gaat zetten, omdat het dan niet aan de eisen des tijds voldeed. Dat is een economie, die spreker niet kan begrijpen. In deze tijd van noodlijdendheid moet men een vooruit ziende blik hebben en spreker waardeert die in het voorstel van het College. Spreker komt nu tot de kwestie van de agrarische terreinen en het lot van degenen, die onteigend worden. Ook spreker is van mening (en zegt het met meer nadruk dan de andere Raadsleden, die het eigenlijk gebruiken als een steun voor hun ook op anderen gericht voornemen om zich tegen dit plan te verklaren, terwijl bij spreker als voorstander van een dergelijk breed opgezet plan deze gedachte niet kan zijn), dat deze kwestie een droevige schaduwzijde van het geval is. Over de onteigening van de tuinders, die geen andere grond, tenzij in mogelijk verafgelegen streken, kunnen ver krijgen, moet men niet te licht denken. Toch mogen op dit bezwaar een goede stadsuitbreiding en woningbouw op grote schaal piet afstuiten. Al is het waar, dat al die terreinen niet heel gauw nodig zijn, het hebben liggen van deze ter reinen kan niet anders zijn dan een grote stimulans voor de woningbouw, terwijl het ontbreken van de terreinen een rem is, een deprimerende en defaitistische invloed heeft en, zeker zolang toewijzingen door de Regering plaats hebben, een ongunstige toestand kan scheppen. Spreker zou gaarne willen, dat met de belangen van de eigenaren zoveel mogelijk rekening werd gehouden. In dit verband vraagt spreker, wat de bedoeling is met de ophoging „in den natte" Spreker, begrijpt, dat men niet deze gronden in kleine gedeelten kan ophogen. Wanneer men echter voordelig zo 100 ha kan ophogen, kan men het ook 25 of 30 ha voordelig doen; wanneer het laatste iets minder economisch uitkomt dan het eerste, staat er tegen over, dat het renteverlies kleiner zal zijn, doordat de niet opgehoogde gronden in gebruik blijven. Het feit, dat men met een plan „Leiden-Noord" en een plan „Leiden-Zuid-West" te maken heeft, geeft voedsel aan het vermoeden, dat het niet de bedoeling is, alle gronden tegelijk op te hogen. Spreker zou het op prijs stellen, indien de teelgronden zo laat mogelijk aan de beurt van ophoging kwamen en de tuinders er zo lang mogelijk de beschikking over behielden, maar gelooft, dat het College die belangen wel degelijk onder de ogen zal zien. In aansluiting hieraan wenst spreker thans iets te zeggen over de grondprijs, waarover wonderlijke dingen te horen zijn gegeven. Een spreker, die er voor beducht was, dat de eigenaren niet kregen datgene, waarop zij recht hadden, omdat gebruik van de bijzondere omstandigheden werd gemaakt om de grondprijs te drukken, kon men even later horen zeggen, dat het best mogelijk was, dat de prijzen zouden dalen, zodat de gemeente er een strop aan zou hebben. Welnu, stelt men deze twee mogelijkheden tegenover elkaar, dan is de handelwijze, die de gemeente toepast, nog zo onbillijk niet. De gemeente neemt de thans geldende prijs; het is mogelijk, dat de gemeente daarbij uiteindelijk een voordeel heeft, het is ook mogelijk dat de verkopers uiteindelijk niet zo slecht af zijn. Dat kan men niet voor spellen. Dat de door de Regering vastgestelde prijzen echter niet voldoende zouden zijn, begrijpt spreker niet. Het betreft hier overwegend kleine grondbezitters en men kan dus niet zeggen, dat hier het belang van het kapitaal vooropgesteld wordt; anderzijds wordt het belang van de gemeenschap door sommigen zeer gemakkelijk op de achtergrond ge schoven. Het is alsof de gemeente over onuitputtelijke geld middelen beschikt, alsof de gemeente altijd maar moet betalen. Er wordt niet aan gedacht, dat die grondeigenaren als leden van de gemeenschap, die het Nederlandse volk vormt toch ook belanghebbenden zijn bij een groots opgezette in verre toekomst reikende en het algemeen peil van het volk verhogende opbouw. Spreker dringt er op aan dit voorstel in zijn geheel aan te nemen en voorts om het uit te voeren. De heer Riemens wijst op de grote belangen van de tuinders in de Bosch- en Gasthuispolder, die bij dit voorstel betrokken zijn. In 1946 is door dezen voor 308.000.10 van de totale omzet van de Leidse Groenten- en Fruitveiling; geen gering bedrag omgezet aan groenten, afgezien nog van bloemen, bloembollen e. d. Het gaat in die polder over Onteigenen van gronden in de Stadspolder en de (Riemens e.a.) Bosch- en Gasthuispolder. 35 ha tuingrond, de beste van die soort, die er in Zuid-Holland is. Het gaat op deze wijze wel zeer eigenaardig met de agrarische gronden in Zuid-Holland. Elke gemeente breidt zich uit ten koste van de zeer goede agrarische gronden. Waar moet men als het zo doorgaat heen met de tuinbouw? Deze tuinders hebben 31.7 ha teelgrond, koude grond, 3.4 ha kassen en warenhuizen, waaronder zeer kostbare en 1.3 ha plat glas. De investeringen in die bedrijven bedragen 400.000.aan lonen, zonder ondernemerswinst, wordt per jaar uitbetaald 250.000.—; in die bedrijven werken, behalve de ondernemers, 70 volwaardige gezinnen; de daar gedreven tuinbouw is tienmaal zo arbeidsintensief als het weidebedrijf. De gemeente neme op zich deze gedupeerde kwekers, zowel eigenaren als huurders, aan nieuw teelland te helpen. Alle standen in de maatschappij, welke ook, hebben recht op bescherming. Men zal dus moeten afwegen, welke belangen groter zijn, die van de tuinders of die van de stadsuitbreiding. Wel mag men de eis stellen, dat de gemeente deze tuinders niet alleen schadeloos stelt, maar hun ook nieuwe teelgrond bezorgt van dezelfde qualiteit. Nu is er zeer veel verschil in de qualiteit van de verschillende soorten teelland in de tuinbouw; deze tuinders moeten grond van dezelfde qualiteit terugkrijgen; daarom zal het ook voor het gemeentebestuur een plicht zijn door de Bodemkarteringsdienst te Wageningen een onderzoek te doen instellen naar deze tuinbouwgrond in de Bosch- en Gasthuispolder, om te zorgen, dat deze tuinders dezelfde qualiteit grond terugkrijgen, hetzij in Leiden hetzij daarbuiten. In Zuid-Holland vinden diepgaande onderzoekingen plaats naar de beste tuinbouwgronden buiten Leiden is reeds grond van dezelfde qualiteit gevonden. Deze tuinders moeten door de gemeente aan die grond geholpen worden; voor het geld, dat zij bij onteigening krijgen, kunnen zij niet kopen wat zij gehad hebben. Spreker acht het niet gewenst hiervoor een motie voor te stellen, maar neemt aan dat het College bereid zal zijn toe te zeggen, dat het deze tuinders de helpende hand zal bieden. De heer Schüller constateert tot zijn genoegen, dat aan het door hem in de Raadszitting van 19 Juni j.l. geopperde denkbeeld, om, nu de gemeente tengevolge van de vroeger gevoerde grondpolitiek zeer krap in haar grond zit, gebruik te maken van artikel 77, sub 4°, van de Onteigeningswet, thans gevolg is gegeven en dat het College op 3 Juli j.l. aan de Directeur der Gemeentewerken opdracht heeft gegeven de bescheiden, nodig voor de onteigening van gronden volgens de uitbreidingsplannen „Leiden-Noord" en „Leiden-Zuid- West", gereed te maken. Voorts past hier een woord van grote dank en erkentelijk heid voor de wijze, waarop de Directeur der Gemeentewerken en zijn medewerkers in zo korte tijd zich van hun opdracht hebben gekweten. Wie enigszins op de hoogte is. van het vele voorbereidende werk, verbonden aan het samenstellen van zo'n belangrijk rapport, kan begrijpen, welk een enorme hoeveelheid werk verzet is moeten worden, om daarmede in twee maanden gereed te zijn. Zo is het ook gesteld met de Afdeling Financiën. Spreker uit daarover in het openbaar zijn waardering en betrekt daarin ook de Afdeling Financiën. Het voorstel zelf getuigt van een brede blik op de toekom stige ontwikkeling van Leiden. De uitvoering van het plan, de ontwikkeling van de stad en de financiële uitgaven zijn schematisch aangegeven. In het rapport van de Directeur der Gemeentewerken klinkt echter ook een waarschuwende stem, waar staat: „Zodra dit woningbouwschema voltooid is, zal er in Leiden geen stukje grond meer voor bebouwing in aanmerking komen." Men zal zich dus reeds nu moeten beraden over de vraag, op welke wijze men zich van grond wil voorzien, die nodig is voor de natuurlijke uitbouw en ont wikkeling van Leiden. Het zou verkeerd zijn, indien men uit de opmerking van de Directeur der Gemeentewerken afleidde, dat het gewenst is een nog intensiever gebruik te maken van de gronden, die thans voor woningbouw be schikbaar zijn. Een stad moet geen mensenpakhuis zijn, maar wel een plaats, waar men kan arbeiden en wonen en in de vrije natuur ontspanning kan vinden. Licht en lucht moeten in voldoende mate in de woningen kunnen binnentreden. Het moet een vreugde zijn er te kunnen leven. Het is in het belang van een goede ontwikkeling van Leiden, dat dit plan wordt uitgevoerd en daarom zal spreker vol vertrouwen zijn stem aan dit voorstel geven. De klacht van de heer van Iterson over gebrek aan tijd voor bestudering van het voorstel, is ook in de Commissie van Fabricage besproken. De tijd is volgens spreker wel kort, maar niet te kort geweest. Wie het raadslidmaatschap heeft aanvaard, moet ook de consequenties daarvan aanvaarden

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1947 | | pagina 9