DONDERDAG 19 JUNI 1947.
65
Gemeentebegroting Algemene beschouwingen.
(Woudstra e.a.)
Overheidsbedrijf. De verantwoordelijkheid, die de gemeente
organen hebben als zodanig, kan niet gedeeld worden met
organen, die in staatkundige zin geen verantwoordelijkheid
dragen. De staatkundige verantwoordelijkheid van het
gemeentelijke personeel blijft beperkt tot zijn verantwoorde
lijkheid als gemeentelijk kiezer. In deze functie oefent het
personeel invloed uit in staatkundige zin, en wel op de
samenstelling van de gemeentelijke bestuursorganen. Een
verderreikende invloed en verantwoordelijkheid is aan het
personeel niet toegekend. Als rechtsgrond voor de toekenning
van medezeggenschap wordt wel aangevoerd, dat het per
soneel in zekere zin mede-eigenaar is van het kapitaal der
overheidsbedrijven. Deze opvatting bestrijdt spreker. Het
kapitaal behoort niet aan de inwoners gezamenlijk, doch aan
de gemeente als zelfstandig publiekrechtelijk lichaam. Alleen
de gemeentelijke bestuursorganen kunnen hier dus ver
antwoordelijkheid dragen. Volgens spreker is er dan ook
geen voldoende rechtsgrond voor het toekennen van wezen
lijke medezeggenschapdeze zou de grondslag van het
gemeenterecht, de verantwoordelijkheid van de gemeentelijke
bestuursorganen, aantasten. Nu geeft spreker onmiddellijk
toe, dat de voorstellers van de motie geen wezenlijke mede
zeggenschap geconstrueerd hebben, doch zich beperkt hebben
tot het toekennen ener adviserende bevoegdheid. Spreker
vraagt zich af, waarom dan het woord medezeggenschap
gebruikt is. Hier dreigt het gevaar, dat bij de arbeiders de
verwachting wordt gewekt, hetzij dat zij een beslissende
medezeggenschap krijgen, hetzij dat zij op de duur zullen
komen van een adviserende tot een beslissende medezeggen
schap. Laat men daarom liever het kind bij de naam noemen
en spreken van de wenselijkheid van het inwinnen van
advies bij het personeel in bepaalde aangelegenheden; laat
men duidelijk zeggen, dat het hier gaat om het in het leven
roepen van adviserende instanties van het personeel. Spreker
neemt aan, dat het personeel ook op een adviserende be
voegdheid prijs stelt, al gelooft hij, dat ook die de hoogste
eisen aan de deskundigheid zal stellen.
Hoe men gelijk de heer van Weizen in de mede
zeggenschap een uitbreiding van de democratie op economisch
gebied kan zien, begrijpt spreker niet. Democratie is voor
spreker nog altijd het begrip van de staatkundige vrijheid
en de grondleggers van de democratie hebben er nooit iets
anders mede bedoeld. De adviserende bevoegdheid, die de
motie van de heren Wilmer en van Oijen aan het gemeentelijke
personeel wil verlenen, behelst in geen enkel opzicht een
toekenning van staatkundige vrijheid. Daarbij komt, dat de
gemeentelijke bedrijven en diensten, als onderdelen van de
gemeentelijke huishouding, geen zelfstandigheid bezitten, en
derhalve niet een apart gebied vormen, waartoe de democratie
zou kunnen worden uitgebreid.
Wat betreft het onderwijs, wil spreker in eerste instantie
alleen het woord voeren over het voorstel van de heer A. van
Dijk tot het uittrekken van een subsidie van 2.500.
voor de Bijzondere Hogere Burgerscholen (no. III). Spreker
weet niet, of de Bijzondere Hogere Burgerscholen haar budget
sluitend kunnen maken door het subsidie, dat zij van het
Rijk genieten, vermeerderd met de schoolgelden. Zelfs indien
dit zo mocht zijn, zit er een zekere onbillijkheid in de om
standigheid dat, ter dekking der exploitatie-kosten, de
schoolgelden voor de Bijzondere Hogere Burgerscholen zeer
veel hoger moeten zijn dan die voor de Gemeentelijke Hogere
Burgerscholen. Het zou dus wenselijk kunnen zijn, door een
gemeentelijk subsidie hieraan tegemoet te komen. Dereden,
waarom spreker toch uiteindelijk niet voor het voorstel van
de heer A. van Dijk is, is deze, dat het hier gaat om het
geven van een subsidie, zonder dat dit gevraagd of ge
motiveerd is. Spreker zou een subsidie-aanvrage van de
betrokken schoolbesturen willen afwachten.
De heer D. J. van Dijk constateert, dat deze begroting,
die een tekort heeft van ruim twee millioen gulden, geen
normale begroting is. In aanmerking nemende de bijzondere
omstandigheden, waaronder deze begroting tot stand ge
komen is, begint spreker zijn rede met een woord van bij
zondere hulde aan het College en aan de ambtenaren op het
Stadhuis, voor het keurige financiële stuk werk, dat de Raad
toegezonden heeft gekregen. Waar de tijd van voorbereiding
wel bijzonder kort is geweest, ook voor de Raadsleden, stemt
anderzijds de wijze, waarop het College de vragen en op
merkingen van de Raadsleden beantwoord heeft, en de
bijzondere zorg, daaraan besteed, spreker tot grote dank
baarheid. Spreker zal geen principieel-politieke beschouwingen
houden, en zich ook niet begeven op het terrein van de
Landspolitiek, boe verleidelijk dit ook na sommige opmer
kingen, die gemaakt zijn, zou zijn. Het gaat hierbij om een
beschouwing over gemeentepolitiek in het algemeen. In dit
Gemeentebegroting Algemene beschouwingen.
(D. J. van Dijk.)
verband wenst spreker enkele opmerkingen te maken over
twee vragen1°. wat is de taak en de plaats van het gemeente
bestuur in ons huidige staatsbestel en 2°. hoe zal de houding
van het gemeentebestuur in onze financieel inderdaad heel
weinig florissante positie moeten zijn?
Allerwegen valt te constateren een toeneming van de
inmenging van het centrale bestuur in gemeentezaken. De
voorbeelden liggen voor het grijpen. Op het terrein der
politie en brandweer wordt de gemeente steeds meer achteruit
gedrongenover de arbeidsvoorwaarden van het eigen
gemeentepersoneel heeft zij steeds minder te zeggen, de
woningpolitiek wordt steeds meer door den Haag beheerst.
De arbeidsbemiddeling ging over naar het Rijk. In de voor
bereiding van streekplannen hebben de gemeentebesturen
eigenlijk geen aandeel meer. Met betrekking tot de belasting
heffing is de bewegingsvrijheid vrijwel geheel aan banden
gelegd. Daarbij komt, dat elk door de gemeente ontwikkeld
initiatief de kans loopt onderdrukt te worden door Ge
deputeerde Staten, krachtens de status van noodlijdendheid,
waarin zovele gemeenten zich bevinden.
Intussen is de taak der gemeentebesturen daardoor niet
zoveel lichter geworden. Op het gebied van de huisvesting,
stedebouw, sociale- en gezondheidszorg, openbare werken en
het onderwijs is nog heel veel te doen. Nieuwe, tijdrovende
taken zijn daaraan sinds de oorlog toegevoegd (distributie
diensten, woningdistributie, consumentencrediet enz.). In dit
alles neemt echter het administratieve element een steeds
praeponderanter wordende plaats in. Dit kan ten slotte niet
de hoofdtaak der gemeente zijn. Nog steeds dient hier Thor-
becke's adagium richtsnoer te blijven, volgens hetwelk de
gemeente een levende en levenwekkende gemeenschap zal zijn.
Inderdaad kan worden erkend, dat de toenemende con
centratie van het sociaal-economisch werk op het terrein
van het Rijk een eis des tijds is. Meer en meer zal het gemeente
bestuur slechts medewerker zijn bij de uitvoering van regelen
van het hoger gezag. Het zal er dan evenwel van afhangen,
hoe men deze medewerking wil zien. Volgens onze opvatting,
aldus spreker, dient het centrale gezag zich te beperken tot
het aangeven van de hoofdlijnen en daarbinnen aan het
gemeentebestuur een grote mate van bewegingsvrijheid te
laten. Dan bestaat de waarborg, dat de doeleinden van de
regelingen worden verwezenlijkt, terwijl toch met plaatselijke
omstandigheden en plaatselijke eigenaardigheden rekening
kan worden gehouden.
Met genoegen constateert spreker, dat de huidige Regering
voor deze opvatting blijkt open te staan. Zo heeft het ge
meentebestuur bij het consumentencrediet de nodige vrijheid
gekregen, mits de kosten binnen de door de regering aan
gegeven grenzen blijven. Ook het Besluit Vordering Woon
ruimte geeft de Burgemeester voldoende armslag om met
plaatselijke omstandigheden rekening te houden, al had
spreker in de uitvoering van het besluit gaarne een groter
plaats aan het College zien ingeruimd.
Toch kan met deze opvatting van het zelfbestuur en zelfs
met een wijziging van de financiële verhouding tussen Rijk
en Gemeente nog geen vergroting van de huidige, beperkte
mogelijkheden worden geschapen. Ons verlangen, zegt spreker,
gaat uit naar de mogelijkheid om als gemeente een geheel
eigen taak op grond van eigen initiatief te kunnen vervullen.
Volgens de democratisch-socialisten ligt deze eigen taak der
gemeenten in de opvoeding van de mens tot burger, in de
ontwikkeling van het gemeenschapsbesef aan de ene kant,
van het zelfstandig denken aan de andere kant. Deze op
voeding is dringend noodzakelijk, nu niemand zal ontkennen,
dat de wereld thans in een ontzaglijke crisis verkeert. Men
zie slechts naar de beklemmende opvolging van oorlog en
economische ontreddering, naar de alom aanwezige sociale
spanningen, de geestelijke en zedelijke nood, waaronder zo
menig mens gebukt gaat, het vrijwel geheel ontbreken van
de harmonie in de cultuur van de twintigste eeuw.
In zijn artikel ,,De crisis van onze beschaving in historisch
perspectief", dat betrekking heeft op de ideën van de Engelse
historicus Toynbee, zegt prof. Romein, dat de beschavings
geschiedenis bijna geheel wordt beheerst door een beurtzang
tussen uitdaging en het antwoord, dat op die uitdaging door
een bepaald tijdperk gegeven wordt. Het juiste antwoord op
een uitdaging leidt tot het ontstaan van een beschaving.
Vindt een tijdperk zo'n antwoord niet, of geeft het een
verkeerd antwoord, dan treedt een periode van verwarring
in, die bij het uitblijven van een oplossing tot ondergang
van een cultuur kan leiden, hetgeen weer een nieuwe uit
daging betekent. De uitdaging, waarop de tegenwoordige
maatschappij nog steeds niet het juiste antwoord heeft weten
te vinden, moet gevonden worden in de ontzettend snelle
ontwikkeling der techniek, die alle bestaande verhoudingen
doorbroken heeft en verscheidene problemen schept, waarmee