8 MAANDAG 3 FEBRUARI 1947. Omzetting van o.l. scholen in opleidingsscholen (Wilmer e.a.) voor u.l.o. moet worden toegejuicht. In het advies van de Commissie voor het Onderwijs staat het nog wat duidelijker. Het is zeer zeker toe te juichen, dat vele ouders, bij wie de redelijke verwachting bestaat, dat hun kinderen het uitgebreid lager, het voorbereidend hooger of het middelbaar onderwijs met vrucht zullen kunnen volgen, hun kinderen naar de opleidingsscholen sturen, maar het is niet toe te juichen, dat ouders, bij wie deze redelijke verwachting niet bestaat, hun kinderen daarheen zenden. De scholen voor eindonderwijs zijn bestemd voor die kinderen, welke zich inderdaad tot dit onderwijs zullen moeten bepalen. Hierbij denkt spreker vooral aan het 7e en 8e leerjaar, een buitengewoon nuttige instelling, waarvan, naar hij veronderstelt, alle Raadsleden hopen, dat zij zal behouden blijven. Het is voor de kinderen, die niet met vrucht het onderwijs aan een school voor U.L.O., een H.B.S. of een Gymnasium kunnen volgen, veel beter, dat zij een school met een goed 7e en 8e leerjaar doorloopen dan dat zij, na zes jaar op de lagere school te zijn geweest, één of twee jaar op een der andere genoemde scholen rondzwalken. Spreker, die zich bij dit voorstel zal neerleggen, stelt den Wethouder de vraag, of het niet diens streven moet zijn de scholen voor eindonderwijs steeds te verbeteren in plaats van in te perken. Vele onderwijzers beschouwen helaas een overplaatsing- van een school voor eindonderwijs naar een opleidingsschool als een promotie. Spreker betreurt dit ten zeerste. Geen onderwijzer is te goed voor een school voor eindonderwijs en zeker niet voor het 7e en 8e leerjaar, waarin de onderwijzer bijzonder nuttig werk kan doen, omdat de leerlingen bij het verlaten der school het groote leven ingaan. Hij, die uit roeping onderwijzer is geworden, omdat hij erkent de buiten gewoon groote belangrijkheid van de taak van opvoeding, welke aan hem is toevertrouwd (een taak zóó gewichtig, dat spreker weinig andere taken in het maatschappelijk leven daarmede op één lijn zou kunnen stellen), zal ook inzien, dat hij op een school voor eindonderwijs en vooral in het 7e en 8e leerjaar buitengewoon nuttig werk kan doen. Op het programma van het 7e en 8e leerjaar wordt van deskundige zijde naar sprekers bescheiden meening te recht zeer veel aangemerkt; de Wethouder zal als des kundige op het gebied van het onderwijs die critiek wel deelen. Zelfs met dit leerprogramma kan in het 7e en 8e leerjaar veel voor de leerlingen worden gedaan, wanneer er goede onderwijzers zijn. Het is niet de bedoeling, dat den kinderen kennis wordt ingepompt men kan hun de oogen openen voor de schoonheid van de natuur, het mooie van een gedicht enz. Het streven moet er daarom niet op gericht zijn, zooveel mogelijk opleidingsscholen te stichten, maar wel de volks school en in het bijzonder het 7e en 8e leerjaar zoo goed mogelijk te maken. De heer D. J. van Dijk erkent, dat de heer Wilmer zeer prijzenswaardige opmerkingen met betrekking tot de scholen voor eindonderwijs heeft gemaakt en betreurt het met hem, dat voor de opleidingsscholen heel veel leerlingen worden ingeschreven, die geestelijk niet in staat zijn een school voor U.L.O.een II.B.S. of een Gymnasium te doorloopen. Zoolang er echter een verschil is tusschen het sociale milieu van de leerlingen der opleidingsscholen en dat van de kinderen der scholen voor eindonderwijs, zullen alle ouders er de voorkeur aan geven hun kinderen naar eerstgenoemde scholen te sturen. Bovendien kan men meestal bij de aan melding van de leerplichtige kinderen niet bepalen, of zij al dan niet het onderwijs aan een U.L.O.-school zullen kunnen volgen. Indien men een hervorming wil tot stand brengen, moet men het zoo groot mogelijk doen: men late alle kinderen zes jaar de gewone lagere school volgen en bepaalt dan of zij naar het 7e en 8e leerjaar (en die dan inderdaad zoo voortreffelijk mogelijk) dan wel naar een opleidingsschool zullen gaan. Het huidige systeem trekt als het ware de kinderen automatisch naar het U.L.O.; zoolang dit systeem bestaat, kan men niets anders doen dan daarmede rekening houden. De heer van Schaik had niet verwacht, dat dit eenvoudige voorstel de aanleiding tot een min of meer principieel debat over het schoolwezen in Leiden zou worden. Het voorstel heeft slechts ten doel het aanpassen van de verschillende scholen met betrekking tot het aantal leerlingen. Een be schouwing van de eigenlijke organisatie van alle openbare scholen zou spreker op dit oogenblik niet aan de orde willen stellen, al wil hij graag de vragen en opmerkingen van den heer Wilmer beantwoorden. Er is op het oogenblik geen principieele zaak aan de ordezoolang een algemeene reorgani- Omzetting van o.l. scholen in opleidingsscholen (van Schaik.) voor u.l.o. satie op de grondslagen, waarover spreker het met den heer Wilmer in vele opzichten eens kan zijn, niet kan plaats vinden, moet spreker aanpassen; het onder dak brengen van de leerlingen der opleidingsscholen noopt hem daartoe. Spreker bestrijdt de opmerking van den heer Wilmer, dat steeds meer scholen voor eindonderwijs worden omgezet in opleidingsscholen. Er is thans voor den eersten keer sprake van het omzetten van drie scholenvan een herhaling of het vaak indienen van dergelijke voorstellen kan in elk geval moeilijk worden gesproken. Enkele opleidingsscholen raken zoo vol, dat parallelklassen gevormd moesten worden. De schoollokalen konden alle leerlingen niet meer of nauwe lijks bevatten. In sommige lokalen moesten de banken zelfs dwars ten aanzien van het bord gezet worden, om de kinderen maar te kunnen plaatsen. Splitsing van de klassen was niet mogelijk, omdat het totale aantal leerlingen nog niet die hoogte bereikt had, die recht gaf op aanstelling van een extra leerkracht. En, wanneer die hoogte al was bereikt, dan kon de toestemming van het Departement tot splitsing van klassen nog niet worden verkregen, omdat het aantal leerlingen van het vorige jaar deze bepaalde norm nog niet had overschreden. Het zou onverantwoordelijk en afkeurens waardig zijn de kinderen zoo op te blijven pakken; dit voorstel nu dient 1°. om afvloeiïngsmogelijkheden te verkrijgen en 2°. om in de toekomst een betere spreiding van deze leerlingen over de opleidingsscholen mogelijk te maken. Men kan vragen: moeten wij maar voortgaan op den weg, dien de ouders kiezen. In dit opzicht sluit spreker zich aan bij den heer D. J. van Dijk. Zoolang de situatie zoo blijft, en de ouders een voorliefde hebben voor opleidingsonderwijs, zal dit zoo blijven doorgaan. Men kan zeggen: er moet propaganda tegen gemaakt worden. Dit gebeurt ook: door de hoofden van de scholen voor eind onderwijs wordt daartegen ingegaan, maar toch zal men dien stroom niet zoo gemakkelijk keeren. Ieder, die zich rekenschap geeft van de gronden, waarop de ouders dit onderwijs verkiezen, zal dit begrijpen. De ouders gaan eens naar een school kijken, welke kinderen daar binnen gaan; dat valt hun dan mee of tegen. Valt het mee, dan sturen zij hun kinderen naar deze school, anders zoeken ze verder. Men kan het tenslotte den ouders niet kwalijk nemen, dat zij op deze wijze hun ouderliefde voor hun kinderen toonen; men kan alleen zeggen: het is wat overdreven, er moet wat tegen gedaan worden. Maar dit is nu eenmaal de gang van zaken. Dit is niet iets van den laatsten tijd, maar dat heeft al tientallen jaren lang bestaan. Wat betreft den principieelen kant van deze zaak, is spreker het volkomen eens met den heer Wilmer, dat de scholen voor eindonderwijs, en in het bijzonder de scholen voor het zevende en achtste leerjaar, extra verzorging vragen. Dit is spreker volkomen naar het hart gesproken. De volksscholen zijn de scholen, die op het oogenblik de meeste zorg vragen en ook wel krijgen. Dit wil niet zeggen dat van Rijkswege aan die scholen de zorg wordt gegeven, die spreker daaraan gaarne besteed zag, maar plaatselijk wordt zooveel mogelijk getracht deze scholen te doen zijn instituten van opvoeding en van onderwijs. Inderdaad beschouwen verschillende leerkrachten de over plaatsing van een school voor eindonderwijs naar een op leidingsschool als een promotie; anderen, tot wie ook spreker behoort, hebben haar echter nooit zoo gezien. Naar sprekers oordeel is het een gevolg van de overschatting van den geestelijken arbeid in vergelijking tot den handenarbeid. Spreker keurt deze overschatting ten zeerste af en hoopt bij het onderwijs op dit punt te zijner tijd een verandering te kunnen brengen. Zoodra men kan beschikken over de onderwijskrachten, die noodig zijn om het onderwijs den vorm te geven, welken het speciaal op de volksscholen moet hebben, wanneer verder het materiaal aanwezig is, dat bij die omvorming tot goede volksscholen noodig is, zal de tijd gekomen zijn om een reorganisatie van het geheele Leidsche openbare onderwijs onder de oogen te zien. Dit beteekent niet, dat men in dien tusschentijd zou moeten stilzitten. Zoo bereidt spreker thans met de vertegenwoordigers van het Roomsch-Katholieke, het Protestantsch-Christelijke en het openbare onderwijs voor het westen des lands een conferentie voor, waarin het onderwerp van het 7e en 8e leerjaar weer eens sterk op den voorgrond zal worden gedrongen, omdat spreker dit van buitengewoon groot belang vindt. Uit de groep van deze kinderen komen helaas de naderhand dikwijls niet- vakkundig geschoolden voort en ook de ouders, die geestelijk niet behoorlijk zijn geïnstrueerd voor de leiding van de gezinnen, die aan hun zorgen zullen worden toevertrouwd. Aan de volksscholen moet daarom zeer veel zorg worden besteed. Toen het schoolbestuur, waarvan de heer Wilmer deel uitmaakt, een keukeninrichting voor het 7e en 8e leerjaar,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1947 | | pagina 8