22
gedagteekend aanslagbiljet overeenkomstig een door Burge
meester en Wethouders vast te stellen model.
2. De betaling moet plaats hebben binnen een maand na
de dagteekening van het aanslagbiljet.
3. De Gemeente-Ontvanger of hij, die hem vervangt, is
verplicht van elke betaling onmiddellijk kwitantie op het
aanslagbiljet te stellen, tenzij de betaling geschiedt door
overschrijving of storting op zijn postrekening.
Art. 15.
De invordering van deze belasting geschiedt overigens
overeenkomstig de bepalingen der Gemeentewet.
Art. 16.
Onjuist gebleken aanslagen kunnen door den Inspecteur
der Gemeentebelastingen ambtshalve worden vernietigd of
verminderd.
Art. 17.
Aanslagen of gedeelten van aanslagen, waarvan de invorde
ring, ondanks een behoorlijke vervolging niet kan geschieden,
kunnen door den Inspecteur der Gemeentebelastingen on-
invorderbaar verklaard worden.
Art. 18.
Onverminderd het bepaalde in artikel 306 der Gemeente
wet wordt het niet- of niet-behoorlijk vervullen van de
formaliteiten, welke tot richtige heffing der belasting in
deze verordening worden gevorderd, gestraft met hechtenis
van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste
drie honderd gulden.
Art. 19.
1. Deze verordening wordt geacht in werking te zijn
getreden op 1 Januari 1947.
2. Op dien datum vervalt de verordening van 17 November
1881 (Gemeenteblad No. 3 van 1882), regelende de heffing
eener plaatselijke belasting op de honden te Leiden, laatstelijk
gewijzigd bij de verordening van 7 November 1932 (Gemeente
blad No. 7 van 1933) alsmede de verordening van 28 December
1871 (Gemeenteblad No. 4 van .1872), regelende de invorde
ring der plaatselijke belasting op de honden te Leiden,
laatstelijk gewijzigd bij de verordening van 7 November 1932
(Gemeenteblad No. 7 van 1933).
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 30. Leiden, 25 Januari 1947.
Op 18 November 1940 besloot Uwe Vergadering, overeen
komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders,
opgenomen in de Ingekomen Stukken van dat jaar onder
No. 149, o. m. het Gravensteen, na verbouwing tot industrieele
inrichtingen met tehuis voor mannen en asyl voor passanten,
en de voormalige Kweekschool voor Onderwijzers en Onder
wijzeressen aan de Oude Vest No. 35, na verbouwing tot volks
logement, aan het Leger des Heils te verhuren.
De industrieele inrichtingen zouden in de plaats komen van
de Stedelijke Werkinrichting aan de Vrouwenkerkkoorsteeg,
tegen welke inrichting ernstige bezwaren bestonden.
Tijdens de bezetting is de verbouwing van de v.m. Kweek
school voltooid. De verbouwing van het Gravensteen tot
industrieele inrichtingen enz., welke tegelijk met de restauratie
van dat gebouwencomplex zou plaats hebben, is, in verband
met de tijdsomstandigheden niet tot uitvoering gekomen.
Bovendien maakte het Bijk, dat zich aanvankelijk met de
bestemming van het Gravensteen tot industrieele inrichtingen
had vereenigd, nader bezwaar tegen die bestemming. Hierbij
zij opgemerkt, dat het Rijk in de kosten van de restauratie van
het Gravensteen een belangrijk subsidie verleent en uit dien
hoofde mede zeggenschap in de bestemming van dat ge
bouwencomplex heeft.
Voor wat de v.m. Kweekschool aangaat zou dus uitvoering
aan het in den aanhef genoemde besluit kunnen zijn gegeven,
ware het niet, dat het Leger des Heils door de bezettende
macht werd opgeheven. Het gebouw werd, nadat nog eenige
wijzigingen daaraan waren aangebracht, aan den Neder
landsehen Volksdienst verhuurd. Na de bevrijding is het
gebouw in gebruik gegeven aan den Universitairen Huis-
vestingsraad ten behoeve van de huisvesting van studenten.
Er moet op gerekend worden, dat het gebouw voorloopig
voor dit doel noodig blijft.
De transactie met het Leger des Heils, dat inmiddels is
herleefd, is mitsdien met betrekking tot het Gravensteen
niet en met betrekking tot de v.m. Kweekschool voorshands
niet voor uitvoering vatbaar. Het verdient in verband
hiermede aanbeveling voormeld raadsbesluit in te trekken.
Met het Leger des Heils is terzake overleg gepleegd; deze
instelling gaat met die intrekking accoord.
Thans moet de vraag onder oogen worden gezien of de
Stedelijke Werkinrichting dient te worden gehandhaafd.
De Stedelijke Werkinrichting werd in 1852 opgericht. Met
deze oprichting beoogde de gemeente den overlast, welke
van bedelaars werd ondervonden, tegen te gaan. De bedelarij
had in dien tijd in Leiden blijkbaar een grooten omvang.
Er werd namelijk op gerekend, dat per dag gemiddeld
300 personen in de inrichting te werk zouden worden gesteld.
De kosten van de exploitatie van de inrichting zouden
worden goedgemaakt door een besparing, welke tengevolge
van de oprichting van de inrichting werd verkregen op de
uitgaven ten behoeve van hen, vobr wie de inrichting be
doeld werd.
De oprichting van de Averkinrichting moet dus gezien
worden als een maatregel in het belang van de openbare
orde, dus als een politiemaatregel. Die opzet veranderde
niet, toen in 1908 een nieuw reglement voor de instelling
werd vastgesteld en daarin werd bepaald, dat de inrichting
een instelling van Aveldadigheid, bedoeld bij art 2 litt. a
der Wet Aran 28 Juni 1854 (Staatsblad No. 100) is, vermits
deze wet uitging van het beginsel, dat de openbare armen
zorg het karakter van politiezorg had. Ook uit de toelichting
van Burgemeester en Wethouders op het desbetreffende
voorstel blijkt dit duidelijk.
De bedelarij is geleidelijk aanmerkelijk verminderd. Zij
is sedert jaren niet meer van zoodanigen omvang, dat daarin
aanleiding zou kunnen worden gevonden een werkinrichting
op te richten, indien deze nog niet bestond. Het karakter
van de inrichting is in verband daarmede dan ook geheel
gewijzigd. In de latere jaren werd zij gebezigd om personen,
die zich om ondersteuning aanmeldden op hun betrouw
baarheid of Averkwilligheid te toetsen. Van een instelling
tot voorkoming van overlast van bedelarij werd zij een
controlemiddel in handen van het orgaan, belast met de
burgerlijke armenzorg.
Het spreekt vanzelf, dat een en ander van invloed is
geweest op het aantal in de inrichting tewerkgestelden. Dit
aantal bedroeg over 1930 t/m. 1939 gemiddeld 80 per jaar.
Over dat tijdvak bedroeg het aantal werkdagen per man ge
middeld 180 per jaar, hetgeen peerkomt op een gemj^delde
bezetting van 40 personen. Dit aantal is gedurende
de oorlogsjaren steeds meer achteruit gelpopen en sedert
eenigen tijd zijn er geen personen in de inrichting meer
geplaatst. Arbeid zou voor de te werk gestelden thans
trouwens bezwaarlijk zijn te vinden. Als controlemiddel
voor het orgaan van burgerlijke armenzorg is de beteekenis
van de inrichting thans zeker niet hoog aan te slaan. Wellicht
is het mogelijk, dat zich in de toekomst nog wel eens enkele
gevallen zullen voordoen, ten opzichte waar\ran een maat
regel, als thans de exploitatie van de werkinrichting biedt,
gewenscht is, doch dan zou toch de inrichting in haar opzet
grondig herzien en/tevens beter gehuisvest moeten worden.
De vraag is zeker gewettigd, of de beteekenis van een zoo
danige inrichting de daaraan verbonden kosten zou moti-
veeren.
Ook de bestaande exploitatie levert al sedert een reeks
van jaren een aanmerkelijk tekort op. Dit tekort is uiteraard
den laatsten tijd vanwege de geringe bezetting van de in
richting belangrijk teruggeloopen, doch bedroeg over de
jaren 1944 en 1945 toch nog resp. ƒ5195,97 en ƒ3879,37,
de rente van een legaat en de opbrengst van de bezittingen
van een tweetal opgeheven gilden tot een gezamenlijk bedrag
van 2400,buiten beschouwing gelaten.
Op grond van een en ander zijn wij, met het Bestuur van
de instelling wier advies in de Leeskamer ter inzage is gelegd,
van oordeel, dat thans het oogenblik is aangebroken de
exploitatie van de werkinrichting te beëindigen en de Burger
lijke Instelling van Weldadigheid „De Stedelijke Werk
inrichting" op te heffen.
Die opheffing zal met het oog op de afwikkeling van zaken,
met 1 April a.s. kunnen ingaan. Aan de instelling is geen
personeel van de gemeente verbonden.
Wij geven U mitsdien in overweging:
I. in te trekken het besluit van 18 November 1940 (I.S.
No. 149), voor zooveel betreft het aangaan van een transactie
met het Leger des Heils, waarbij de gemeente zich verplicht
het Gravensteen en de Ar.m. Kweekschool \roor onderwijzers-
en onderwijzeressen te verbouwen resp. tot industrieele.
inrichtingen met tehuis voor mannen en asyl voor passanten
en een volkslogement en waarbij het Leger des Heils zich
verplicht die inrichtingen voorloopig voor 10 jaar van de
gemeente te huren tegen 1.500.— per jaar, ten einde daarin
te vestigen en te exploiteeren een industrieele inrichtiug,
tevens tehuis voor mannen, een industrieele inrichting voor