MAANDAG 30 DECEMBER 1946
133
Interpellatie van den lieer A. van Dijk inzake beleid
(Jongeleen e.a.) Gem. Huisvestingsbureau.
bewijs van inwoning hebben afgegeven en vervolgens de
menschen op straat hebben moeten zetten. Dat geval staat
niet op zichzelf. Het Gemeentelijk Huisvestingsbureau heeft
met de practijken van de slechte menschen leergeld betaald.
Een soortgelijk geval heeft zich voorgedaan van iemand, die
toestemming vroeg om ergens te gaan inwonen, het geheele
meubilair kocht en daar rustig ging inwonen.
De heer A. van Dijk vraagt of men dergelijke menschen
wel op straat kan zetten. Men kan toch zeggen: je blijft in
je huis, dat kunnen wij niet toestaan. Spreker acht die
geheele gedragslijn niet juist.
De heer Jongeleen vraagt, of men dan iemand, die er per sé
op staat ergens te gaan inwonen, dit moet weigeren. Spreker
heeft tot driemaal toe dezen persoon zeer uitvoerig ontraden
dit te doen, omdat hij er verkeerd mee deed, maar desondanks
hield hij vol, dat hij daar wilde gaan inwonen. Toen heeft
spreker gezegd, dat een eventueel verzoek daartoe zou
worden toegestaan, maar dat hij er rekening mee moest
houden, dat hij de woning weer zou moeten verlaten. Dat
is het verschil.
Indien de commissie wordt voorgesteld in verband met de
geuite klachten, blijft spreker haar afwijzen.
Tegen een commissie, die men wenscht, omdat men be
hoefte heeft aan meer medezeggenschap van de inwoners,
heeft spreker evenwel geen bezwaar.
Evenals den 3den Juni 1946 vestigt spreker er ook thans
de aandacht op, dat een commissie ongetwijfeld remmend
zal werken op de beslissingen en de maatregelen van het
Gemeentelijk Huisvestingsbureau. Met dit risico dient men
ernstig rekening te houdenspreker heeft den Raad daarvoor
zeer ernstig gewaarschuwd. Deze waarschuwing is gebaseerd
op de omstandigheid, dat het Gemeentelijk Huisvestings
bureau reeds nu, wanneer het niet snel ingrijpt, genoodzaakt
is een huis, dat 's avonds leeggekomen is, den volgenden
morgen vóór 12 uur weer te laten leeghalen. Spreker vreest,
dat, indien door het optreden van de commissie, eerst na een
week een beslissing kan worden genomen, op dat punt
ernstige moeilijkheden zullen ontstaan. Wil men desondanks
een commissie instellen, dan is spreker er niet tegen.
De heer D. J. van Dijk constateert, dat de Wethouder
geen bezwaar tegen de instelling van een commissie heeft, mits
daarin niet wordt gezien een bevestiging van het wantrouwen,
dat in sommige kringen bestaat met betrekking tot het
beleid van het Gemeentelijk Huisvestingsbureau. Spreker
verklaart, dat, indien de Raad zich vereenigt met de motie
van vertrouwen in het beleid van het Gemeentelijk Huis
vestingsbureau, welke hij thans indient, zijn fractie zich
zal vereenigen met een eventueel voorstel, dat tot de instelling
van een commissie zal leiden.
De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een motie
van orde van den heer D. J. van Dijk, luidende:
,,De Raad,
gehoord de beantwoording door Burgemeester en Wet
houders van de interpellatie van den heer A. van Dijk,
Interpellatie van den heer A. van Dijk inzake beleid
(Voorzitter e.a.) Gem. Huisvestingsbureau.
van oordeel, dat er geen aanleiding bestaat tot wantrouwen
in het door het Gemeentelijk Huisvestingsbureau gevoerde
beleid, gaat over tot de orde van den dag."
De heer Wilmer acht deze motie na de gehouden discussie
overbodig. Omdat het overbodige niet schaadt, zal spreker
er zijn stem eventueel aan kunnen geven. Spreker heeft echter
in den Raad geen uitingen van wantrouwen vernomen. Men
kan toch niet van wantrouwen spreken, als er critiek wordt
geoefend! Tijdens de discussies in den Raad zal het herhaal
delijk voorkomen, dat critiek op het beleid van het College
of van een Wethouder wordt geoefend.
De heer Knuttel merkt op, dat uit de formuleering van de
vragen van den heer A. van Dijk wantrouwen blijkt.
De heer Wilmer is van oordeel, dat de Raad tot een onjuiste
conclusie is gekomen, indien men uit de gestelde vragen
wantrouwen heeft afgeleid. Er is wel critiek geoefend, maar
geen wantrouwen uitgesproken.
Voor het geval, dat de Raad behoefte heeft aan de uit
spraak, dat er geen wantrouwen in het beleid van het Ge
meentelijk Huisvestingsbureau bestaat, geeft spreker in
overweging de motie van den heer D. J. van Dijk met alge-
meene stemmen aan te nemen.
Den heer A. van Dijk geeft spreker in overweging de
staart van de door hem ingediende motie af te nemen, en
den Raad geen uitspraak te laten doen over de samenstelling
van deze commissie, doch dit over te laten aan Burgemeester
en Wethouders. Indien de motie van den heer A. van Dijk in
dezen zin gewijzigd wordt, beveelt spreker aanneming
ervan aan.
De motie van orde van den heer D. J. van Dijk wordt zon
der hoofdelijke stemming aangenomen.
De motie van den heer Schüller wordt aangenomen met
algemeene (35) stemmen.
De heer A. van Dijk acht het onder de gegeven omstandig
heden geen zin meer te hebben, zijn motie te handhaven,
en trekt haar mitsdien in.
De Voorzitter constateert dat de motie van den heer A. van
Dijk is ingetrokken en verklaart hiermede de interpellatie
voor gesloten.
Spreker vraagt of thans een der leden nog iets in het belang
van de gemeente in het midden heeft te brengen. Hierop ver
langt niemand het woord.
De Voorzitter wenscht den Raadsleden een zalig uiteinde
toe en spreekt de beste wenschen uit voor 1947 voor hen zelf
en hun gezinnen.
Niemand meer het woord verlangende, sluit de Voorzitter
de vergadering.
Te Leiden, ter Boekdrukkerij van J. J. GROEN ZOON.