130 MAANDAG 30 DECEMBER 1946 Interpellatie van den heer A. van Dijk inzake beleid (Hendriks e.a.) Gem. Huisvestingsbureau. van commissies van advies over te gaan. Spreker geeft daarom den leden, die voornemens zijn een daartoe strekkend voorstel te doen, in overweging ook bij wijze van compromis de instelling van een commissie van advies voor te stellen. Ook aangaande de samenstelling van deze commissie zijn suggesties gedaan. Deze zijn ook in de vergadering van 3 Juni 1946 gedaan; toen is gesproken over de verhouding tusschen de aantallen woningen van particuliere huiseigenaren en van woningbouwverenigingen, die toen 83/17 bedroeg. Spreker zou niet te veel op die verhouding letten, maar hij zou zeggen: neem voor deze commissie een persoon uit den kring van de huiseigenaren, een uit dien van de woningbouw verenigingen (deze is eigenaar en huurder tegelijk) en een uit den kring van de huurders. Voorts onderschrijft spreker het denkbeeld van den heer Schüller om in de commissie op te nemen een vertegenwoordiger van de georganiseerde arbeiders en spreker dringt er op aan, ook de huisvrouwen in deze commissie vertegenwoordigd te doen zijn; de vrouw is beter thuis in de quaestie van de huisvesting dan de man. Verder wil de heer Schüller in deze commissie doen opnemen een juridisch adviseur, maak deze commissie echter niet te groot, want dan krijgt men een lichaam, dat te inefficiënt werkt. Spreker zou het op prijs stellen, wanneer dit een commissie zou zijn, waarmede vlug gewerkt kan worden. De Wethouder heeft in de Raadszitting van 3 Juni 1946 verklaard, dat hij overtuigd was, dat de heer Ensingh een ambtenaar is, die rechtschapen zijn plicht doet. De heer Jongelecn handhaaft dit nog. De heer Hendriks heeft, geheel onafhankelijk, op grond van de feiten, die hij te weten is gekomen, een particulier onderzoek ingesteld naar de persoon van den chef van het Gemeentelijk Huisvestingsbureau. Spreker kent den heer Ensingh persoonüjk in het geheel niet; hij moet dus afgaan op de feiten. Bij dat onderzoek nu is voor spreker zonder twijfel komen vast te staan, dat men hier te maken heeft met een absoluut eerlijk en volkomen onlcreukbaren ambtenaar. Nu heeft de heer Jongeleen in de Raadszitting van 3 Juni 1946 ook verklaard, dat de klacht, dat de heer Ensingh in de samenwerking niet soepel is, juist is en dat de heer Ensingh een stug man is, en misschien wat hoekig in zijn optreden. Ook dit is zonder twijfel komen vast te staan. Spreker erkent dat de taak, die de heer Ensingh heeft, niet gemakkelijk is, maar een dergelijke taak hebben b.v. alle winkeliers in de bezettingsjaren gehad. Onder dezen heeft men heel wat lammelingen aangetroffen, maar ook keurige kerels en nu hoopt spreker, dat hetgeen hier naar voren is gekomen zóó bevruchtend mag werken op de mentaliteit van den chef van het Gemeentelijk Huisvestingsbureau, dat ieder in Leiden zegt: daarvoor heb ik respect, als men in zoo'n situatie staat en men blijft altijd een vent, voor wien je je petje moet afnemen. Als wij met deze discussie dit kunnen bereiken voor dezen ambtenaar, heeft men een heel stuk gewonnen. De gevallen, die men te hooren krijgt, zijn ongetwijfeld eenzijdig gekleurd, maar één ding blijft spreker dwars zitten, en dat is wat op het Levendaal is gebeurd. Spreker gaat niet verder in op alle fouten en feilen, die begaan zijn; de Wet houder heeft toegegeven dat er fouten zijn gemaakt, maar ook een gezagsaanfluiting, als op het Levendaal heeft plaats gehad, staat niet alleen. De Minister heeft zelfs een circulaire noodig geacht, waarin werd medegedeeld dat hij in dergelijke gevallen, waarin het gezag van den Burgemeester boven dat van den Kantonrechter werd gesteld, gekend wilde worden. Ongetwijfeld zal hij in dit geval gekend zijn, maar dat neemt niet weg dat er in een dergelijk geval is een aanfluiting van het gezag, een aantasting van het recht en het sanctioneeren van een misdrijf. Dit komt omdat de gemeente met haar beleid de zaak niet ver genoeg vooruit is. De gemeente had niets ter beschikking om een dergelijk gezin op te vangen. Een ezel stoot zich niet twee keer aan denzelfden steen; spreker hoopt dus dat het College maatregelen zal nemen, die een herhaling van dergelijke gevallen in de toekomst onmogelijk zullen maken. De heer Woudstra betuigt het College zijn dank voor het feit, dat het deze zaak, die het tenslotte niet in den Raad had behoeven te brengen, toch in den Raad gebracht heeft en volledig en aan alle zijden belicht en uiteengezet. Voor spreker is het belangrijkste het geval aan het Leven daal. Spreker zou gaarne gezien hebben dat de Wethouder, eventueel met handhaving van het standpunt, dat hij inge nomen heeft bij de behandeling van dit geval, toch scherper stelling genomen had tegen het vorderen na ontruiming in het algemeen. Spreker hoopt dat de Wethouder het groote Interpellatie van den heer A. van Dijk inzake beleid (Woudstra e.a.) Gem. Huisvestingsbureau. gevaar daarvan voor het gezag van rechter en administratie inziet. Van instelling van een commissie verwacht spreker niet zoo heel veel; hij is er niet enthousiast voor; hij zal er zich niet tegen verzetten, maar dan moet die commissie ook op formeel juiste wijze in het leven geroepen worden. Spreker betwijfelt, of het voorstel-Schüller wel juist is; dit had z. i. moeten luiden: ,,de Raad geeft den Burgemeester in over weging". Wanneer het in dezen zin gewijzigd wordt, kan spreker zich met dit voorstel vereenigen. Wat de samen stelling van de commissie betreft dit is ook een suggestie aan den Burgemeester, die deze naast zich neer kan leggen zou spreker er geen Raadsleden in willen zien opgenomen. De heer Schüller wil in deze commissie doen opnemen een jurist, maar dat zegt in dit geval niets; dat zal moeten zijn een deurwaarder of een advocaat. Indien de Burgemeester op deze suggestie niet ingaat, dan zou spreker gaarne willen dat de Burgemeester contact zocht met de deurwaarders hier ter stede in de gevallen van ontruiming. De heer A. van Dijk dankt den Raadsleden zeer voor de belangstelling voor deze zaak, tot uiting gekomen in de uitvoerige redevoeringen aan dit onderwerp gewijd. Spreker had echter liever gezien dat de Raadsleden met hun voor stellen even hadden gewacht totdat spreker in tweede in stantie aan het woord was geweest. Naar sprekers meening hadden eventueele voorstellen van zijn zijde moeten komen. Spreker vindt het echter minder prettig, dat hij moet beginnen met een ernstige klacht tegenover den Wethouder, n.l. dat deze zijn antwoord is aangevangen met de mede- deeling, dat het spreker om de lol begonnen was. De door spreker geuite klachten zijn echter volkomen serieus. Een ernstige klacht kan serieus besproken worden en nu is het ook inderdaad zoo, dat deze zaak natuurlijk van verschillende kanten kan worden bekeken. Het is natuurlijk mogelijk, dat niet alle bezoekers van spreker hem een juiste voorstelling van zaken hebben ge geven. Hij blijft echter van meening, dat de klachten over het algemeen gegrond zijn. Aan het slot van zijn betoog gebruikte de Wethouder het woord „laster" en zei hij, dat spreker kennelijk de bedoeling heeft gehad, iemand onaangenaam te zijn. De heer Jongeleen vraagt, wanneer hij dat heeft gezegd. De heer A. van Dijk verklaart, dat de Wethouder letterlijk heeft gezegd, dat spreker laster pleegt met de kennelijke bedoeling iemand onaangenaam te zijn. Het zou spreker echter veel liever zijn geweest, indien hij deze zaak op een andere wijze had kunnen regelen. Nu het hem evenwel niet is gelukt de zaak Zwartjes op de door hem zooeven medegedeelde wijze in orde te krijgen, is spreker wel verplicht haar in het openbaar te bespreken, omdat hij geen andere oplossing ziet. Spreker acht het niet noodig, dat in den Raad wordt uitgemaakt, welke gevallen in 1945 en welke in 1946 zich hebben voorgedaan, daar de Wethouder ronduit heeft erkend, dat hetgeen volkomen begrijpelijk is het Gemeentelijk Huisvestingsbureau bij een zoo overstelpend groot aantal gevallen als het te behandelen krijgt wel fouten moet maken. Het gaat echter om de vraag, of de gevolgde lijn goed is. In de vergadering van 3 Juni 1946 dacht spreker ook, dat het zoo moest, maar thans is hij van meening, dat, waar het personeel van het Gemeentelijk Huisvestingsbureau een bovenmenschelijk zware taak heeft, een commissie regelend moet optreden. Toen spreker bij een bezoek aan den Wethouder mede deelde, dat de heer Zwartjes op grond van diens sociale omstandigheden het perceel de Sitterlaan 4 niet kon betrek ken, antwoordde de Wethouder: „Wij zijn wel voor de volkshuisvesting, maar met de sociale aangelegenheden van den man hebben wij niets te maken", waarop spreker de vraag stelde, of de Wethouder meende, alleen steun te moeten verleenen, wanneer de burgers van Leiden door de poort van Maatschappelijk Hulpbetoon binnenkwamen. Spreker meent, dat, indien het mogelijk is goede burgers op een betrekkelijk practische wijze te helpen, men dit tijdig moet doen en dus niet moet wachten, tot zij geheel aan den grond zitten. In het geval van der Meel beweerde de Wet houder, dat de heer Jansen in zulke sociaal moeilijke om standigheden verkeerde, dat de gemeente wel moest ingrijpen. Sprekers stelling is, dat, wanneer men het in het eene geval doet, men het ook in het andere geval moet doen. Het geval Lokhorststraat is niet zoo onschuldig geweest als de Wethouder het heeft doen voorkomen. De verhuurder

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1946 | | pagina 12