MAANDAG 30 DECEMBER 1946. 329 Interpellatie van den heer A. van Dijk inzake beleid (Sehüller e.a.) Gem. Huisvestingsbureau. gevallen kennis had kunnen nemen, geantwoord, maar het is zeer goed mogelijk dat daaraan van deze zijde nog enkele gevallen toegevoegd zouden kunnen worden, waarin naar de meening van de betrokkenen niet juist is gehandeld, maar het gaat hier niet om dergelijke, ondergeschikte punten, maar om de groote lijn en juist deze groote lijn is naar sprekers meening aangehouden. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat er geen enkele aanleiding zou zijn, nog eenige wenschen naar voren te brengen, o. a. dien tot instelling van een commissie, die in al deze zaken aan Burgemeester en Wet houders of aan den Burgemeester advies zou geven. Dit zou dan moeten zijn, niet een commissie geboren uit wan trouwen, maar een, geboren uit den geest om hulp te willen geven, om mede-verantwoordelijkheid te dragen in die moeilijke vraagstukken van de volkshuisvesting in Leiden. Ook de fractie van de Partij van den Arbeid is van meening, dat zij die hulp dient te geven, niet alleen aan het College, maar ook aan de Leidsche bevolking, die bij verschillende Raadsleden klachten heeft geuit. De Leidsche bevolking moet ook het gevoel krijgen: de Raad heeft deze zaak be handeld en wil met ons en met het College deze zeer moeilijke zaak zoo goed mogelijk behartigen, in het belang van de gemeente zelf en van de ingezetenen, en onpartijdig. Dan gaat het er niet om een bepaalden ambtenaar of het hoofd van dien dienst onaangenaam te zijn daarmede, maar dan moet deze dit voelen als een kleine hulp, die de Raad wil geven. De heer van Weizen heeft reeds eerder aangedrongen op de instelling van wijkcommissarissenspreker is van oordeel dat men dezen hierbij niet moet inschakelen; aan dit vraag stuk moet men de wijkcommissarissen niet wagen. Wanneer de wijkcommissarissen bepaalde adviezen verstrekken, en degenen, in wier nadeel deze adviezen zijn, vernemen dit, dan krijgt men onderling krakeel en onaangenaamheden. Het zou een geheel onpartijdige commissie moeten zijn, die in dit vraagstuk mede heeft te adviseeren. De samenstelling van die commissie, zooals de heer van Iterson die wenscht, zou echter te eenzijdig zijn; men zou dan niet kunnen zeggen dat men een advies krijgt uit de Leidsche burgerij. Wanneer de Raad Burgemeester en Wet houders zou verzoeken tot instelling van een commissie over te gaan, zou deze commissie zoodanig samengesteld moeten worden dat daarin b.v. zitting hebben: de Wethouder van Fabricage, de chef van het Gemeentelijk Huisvestings bureau, daarnaast dit is van zeer groot belang een jurist voorts zouden in die commissie zitting moeten hebben vertegenwoordigers van den Bond van Huiseigenaren, den Verhuurdersbond, van de woningbouwverenigingen of -corporaties. Maar dan zouden ook niet vergeten moeten de georganiseerde arbeiders. In Leiden bestaat een Raad van overleg, samengesteld uit vertegenwoordigers van de drie vakcentrales; men zou dan dit college moeten uitnoodi- gen, iemand aan te wijzen als lid van deze commissie. Ter voorkoming van uitgebreide debatten in de toekomst zal voorts deze commissie nauw contact moeten houden met den Raad en zullen dus in deze commissie zeer zeker ook eenige raadsleden benoemd moeten worden. Een dergelijke commissie zou de burgerij in al haar geledingen moeten ver tegenwoordigen. Het antwoord van den Wethouder op de gestelde vragen geeft spreker allerminst aanleiding tot critiek op het beleid van het Gemeentelijk Huisvestingsbureau. Het Gemeentelijk Huisvestingsbureau moge niet volmaakt zijn, het siert den Wethouder dat hij een fout die gemaakt is, royaal heeft erkend, n.l. waar het ging over het perceel, dat eenige maanden heeft leeggestaan. Tenslotte dient spreker een motie in, tot instelling van een commissie van advies in deze zaken. De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een motie van den heer Sehüller, luidende: „De Raad verzoekt Burgemeester en Wethouders, een commissie in te stellen, teneinde de autoriteiten, belast met de gemeentelijke huisvesting van advies te dienen, opdat de burgerij nauwer betrokken wordt bij het werk van het Gemeentelijk Huisvestingsbureau". De heer Goslings kan persoonlijk de conclusie van den heer Kortmann, dat men zich bij het advies van den Gemeen telijken Geneeskundigen- en Gezondheidsdienst heeft neer te leggen, niet onderschrijven, al neemt spreker aan, dat de huisartsen volkomen te goeder trouw zijn en in het belang van hun patiënten handelen. De moeilijkheid is, dat men van menschen een offer voor de gemeenschap moet vergen en het voor sommigen heel Interpellatie van den heer A. van Dijk inzake beleid (Goslings e.a.) Gem. Huisvestingsbureau. moeilijk is het te brengen. Zoolang men geen toekomst ziet, is het verschrikkelijk lastig spontaan iets voor de gemeen schap over te hebben. Ongetwijfeld wegen de huisartsen het persoonlijk belang van hun patiënten tegen het gemeenschapsbelang af, maar zij nemen a priori een vertrouwenspositie in tegenover de gezinnen, die zij behandelen. Men mag niet van den huisarts verlangen, dat hij alleen op het gemeenschapsbelang zal letten. Spreker gelooft daarom niet, dat, als de Gemeentelijke Geneeskundige- en Gezond heidsdienst op het advies van den huisarts afgaat, men zich bij het advies van dezen dienst moet neerleggen. De huisarts beoordeelt een bepaald geval, maar de Gemeen telijke Geneeskundige- en Gezondheidsdienst kan een geval te beslissen hebben, dat uit medisch oogpunt acuut groote consequenties kan hebben. De Gemeentelijke Genees kundige- en Gezondheidsdienst kan beoordeelen, wat er gebeuren moethet geeft den dienst echter veel werk. Spreker bedoelt met zijn opmerkingen niet, de huisartsen of den Gemeentelijken Geneeskundigen- en Gezondheidsdienst aan te vallen. Toen spreker de Regeering moest adviseeren inzake de uitzending van bepaalde patiënten, heeft hij het niet willen doen zonder inlichtingen van niet-medische ambtenaren, die hem de gegevens konden verstrekken, welke hij noodig had om te kunnen beoordeelen, welke relatief de urgentste gevallen waren. De medische indicatie is niet altijd absoluut, maar vaak betrekkelijk. Het is vol komen begrijpelijk, dat men in een bepaald geval het liefst geen inwoning heeft of slechts inwoning van een echtpaar zonder kinderen, maar dat men, als men daarbij 30 of 40 andere gevallen te beoordeelen krijgt, toch zegt: er moet in dat geval een echtpaar dan wel een gezin in komen. Spreker gelooft daarom dat de medische ambtenaren in samenwer king met niet-medische ambtenaren de gevallen moeten bekijken. Aangezien het verschrikkelijk moeilijk is een algemeen oordeel te geven, geeft spreker in overweging, aan den Gemeentelijken Geneeskundigen- en Gezondheidsdienst te vragen samen te werken met niet-medische ambtenaren en in de commissie een medicus op te nemen dan wel zich om richtlijnen of steun en hulp te wenden tot het bestuur van de Afdeeling Leiden der Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst. Spreker ziet niet in, waarom de beslissing van den medicus onaantastbaar zou moeten zijn, al heeft deze haar nog zoo te goeder trouw genomen. De heer Ouwerkerk constateert, dat men bovenmenschelijk zware eischen aan de ambtenaren van het Gemeentelijk Huisvestingsbureau heeft gesteld. Het beroep, door den heer Van Stralen in de raadsvergadering van 3 Juni 1946 gedaan op de Leidsche bevolking om het College en het Gemeentelijk Huisvestingsbureau zooveel mogelijk ter wille te zijn, is vergeefsch geweest. Spreker, die uit hoofde van zijn beroep veel op straat verkeert en in vele gezinnen komt, hoort daar niets anders dan lasterende opmerkingen óver de handelingen van de ambtenaren van dit bureau. Het is een hoogst minderwaardige roddelpartij, zegt spreker. Zelf heeft spreker meermalen een geval onderzocht, waarin, naar hij uit de verhalen opmaakte, verkeerd was gehandeld, maar steeds is hem gebleken, dat er sprake was van een kwaadwillige houding van sommige personen, die meestal op hun verklaringen terugkwamen, waarbij dan niets anders overbleef dan een lichtzinnig gespeel met de eer van anderen. Spreker doet thans een beroep op de Leidsche burgerij in het algemeen om wel te bedenken, dat, wanneer zij gehoor geeft aan insinueerende verhalen of aan de verspreiding daarvan medewerkt, zij spot met de eer en de reputatie van de ambtenaren, van wie zeker niet kan worden verwacht, dat het wondermenschen zijn. De heer Hendriks herinnert er aan, dat de Raad blijkens de stemming in zijn vergadering van 3 Juni 3946 de urgentie van het instellen van een commissie niet zag, terwijl het College had verklaard de instelling van een commissie van advies niet te willen tegenhouden. Spreker, wiens standpunt niet is veranderd, behoorde tot de voorstemmers en het ver heugt hem, te kunnen constateeren, dat tegenstemmers van toen, onder wie de heer A. van Dijk, nu aan zijn zijde staan. In de vergadering van 3 Juni 3946 was geen sprake van wantrouwen. Tijdens de onlangs gehouden debatten in de Eerste Kamer over dezelfde materie heeft de Minister verklaard een voorstander van commissies van advies te zijn en heeft hij tevens mededeeling van zijn voornemen gedaan een aan schrijving tot de burgemeesters te richten om tot de instelling

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1946 | | pagina 11