116
MAANDAG 23 DECEMBEE 1946
Vaststellen van de statuten voor de stichting
(Woudstra e.a.) het „Leidsch Studiefonds".
gewijzigd. De Wethouder fantaseert, dat een vergissing heeft
plaats gehad; den vorigen keer heeft de Eaad de redactie van
sprekers amendement aangenomen; dat is iets anders dan
de Voorzitter nu mededeelt.
De heer van Sehaik fantaseert niet en wenscht deze uit
drukking van den heer Woudstra, welke zeer eigenaardig
klinkt, niet te aanvaarden.
De heer Woudstra heeft in de vorige vergadering het
navolgende amendement ingediend: „Onder „ingezetenen"
worden voor de toepassing van dit artikel verstaan degenen,
die gedurende tenminste vijf jaren, aan een aanvrage van een
beurs te hunnen gunste onmiddellijk voorafgaande, hun
woonplaats binnen de gemeente Leiden gehad hebben."
Omdat deze redactie niet zoo heel weinig afwijkt van de
redactie, welke het College in Ingekomen Stuk No. 204 voor
stelt, acht spreker zich volkomen gerechtigd te zeggen, dat
de Wethouder het amendement principieel heeft gewijzigd.
De heer van Sehaik zegt, dat de opmerking van den heer
Woudstra volkomen mis is en hoopt, dat zijn woord voor
dezen voldoende mag zijn om het te accepteeren.
De Voorzitter constateert, dat het woord „onmiddellijk"
uit de oorspronkelijke redactie is weggevallen en dat „een
aanvrage" is veranderd in „de aanvrage".
Spreker acht dit zeer onbeduidend.
Namens het College herstelt spreker de oorspronkelijke
redactie.
De heer Woudstra merkt op, dat het juist het groote
verschil is.
De Voorzitter vindt het een héél klein verschil.
De beer van Weizen zegt, dat het de redactie niet principieel
wijzigt.
De Voorzitter moet bezwaar maken tegen de qualificatie
„principieele wijziging".
Het nader gewijzigde artikel wordt zonder hoofdelijke
stemming aangenomen.
De artikelen 3 tot en met 11 worden achtereenvolgens
zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen.
Beraadslaging over artikel 12.
De heer Woudstra acht het woord „verder" in het vierde
lid van het artikel volkomen overbodig.
De Voorzitter wijzigt namens het College het vierde lid van
het artikel aldus, dat het woord „verder" in lid 4 komt te
vervallen.
Het gewijzigde artikel wordt zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.
Beraadslaging over artikel 13.
De heer Woudslra mist in dit artikel de vermelding van
het quorum (vereischte aantal leden); een besluit kan ook
met algemeene stemmen worden genomen, wanneer drie
leden aanwezig zijn. Volgens artikel 12 is geen (gewoon)
besluit van het bestuur geldig dan met instemming van
ten minste drie van de vijf ledenbij een besluit tot wijziging
van de statuten dient men een bijzonderen waarborg te
hebben en daarom acht spreker het gewenscht in artikel 13
te lezen: „Bij besluit van het voltallige bestuur enz."
De heer Riedel zegt, dat de Commissie van Financiën zich
met algemeene stemmen heeft vereenigd met de voorgestelde
redactie van het eerste lid, met dien verstande dat daaraan
zou worden toegevoegd: „mits de strekking van het Leidsch
Studiefonds niet gewijzigd wordt". Spreaer zou gaarne ver
nemen, waarom het College deze toevoeging niet heeft
opgenomen.
Voorts vraagt spreker, of het noodig is de woorden „ver
vallen aan de gemeente Leiden" in het derde lid te behouden.
De heer van Sehaik merkt op, dat deze woorden juist
afkomstig zijn van de Commissie van Financiën en de heer
Eiedel zich daarbij heeft neergelegd.
De heer Riedel zegt, dat zij op voorstel van de Commissie
voor het Onderwijs waren geschrapt.
Vaststellen van de statuten voor de stichting
(Knol e.a.) het „Leidsch Studiefonds".
De heer Knol geeft den Eaad in overweging de woorden
„vervallen aan de gemeente Leiden" te behouden, zulks
onder meer ter voornoming van fiscale moeilijkheden bij een
eventueele liquidatie der stichting.
De heer van Sehaik erkent, dat er iets te zeggen zou z'jn
voor de bepaling, dat het besluit door het voltallige bestuur
met algemeene stemmen moet zijn genomen. Daardoor
kunnen echter ook moeilijkheden ontstaan. Men denke aan
de mogelijkheid, dat een lid langdurig ziek is of poogt de
zaak te saboteeren. Bovendien acht spreker de garantie, die
hij dus op zich zelf niet verkeerd zou vinden, eenigszins
overbodig, daar er toch nog altijd een College van Burge
meester en Wethouders is en het besluit van het bestuur tot
wijziging van de statuten of tot opheffing van de stichting
ook nog de goedkeuring van den Eaad behoeft, zoodat men
niet behoeft te vreezen, dat lichtvaardig tot opheffing van
de stichting zal worden overgegaan. Spreker kan den Eaad
dan ook niet adviseeren, artikel 13 in dien zin te wijzigen.
Tegen de toevoeging van de woorden „mits de strekking
van het Leidsch Studiefonds niet gewijzigd wordt" aan het
eerste lid bestaat op zich zelf geen bezwaar. Spreker vraagt
zich echter af, of men door deze toevoeging niet blijk geeft
te zoeken naar mogelijkheden, welke men door een verbod
wil uitsluiten. De strekking van het fonds kan alleen worden
gewijzigd door een wijziging van artikel 2, dat een duidelijke
omschrijving van het doel der stichting bevat. Indien het
bestuur der stichting, het College en de Eaad zoo ver zijn
gekomen, dat zij een meerderheid voor een zoodanige wijziging
van artikel 2 hebben gevonden, zullen zij ook wel een meerder
heid vinden, die besluit deze toevoeging van artikel 13 af te
kappen. Spreker acht de toevoeging dan ook overbodig; men
wil er blijkbaar iets mede onmogelijk maken, wat door de
geheele reglementeering voldoende wordt voor komen.
Met betrekking tot het derde lid bestaat er tusschen de
Commissie voor het Onderwijs en de Commissie van Financiën
een strijd, -waarin spreker bij nader inzien heeft gemeend
zich aan de zijde van de laatste te moeten scharen. Na de
argumenten van den heer Knol in de Commissie van Financiën
te hebben gehoord, achtte spreker het verstandiger de woorden
„vervallen aan de gemeente Leiden" te behouden ter voor
koming van het vacuum, dat zou ontstaan, wanneer de
stichting werd opgeheven, terwijl haar vermogen nog geen
nieuwe bestemming had gekregen.
De heer Woudstra vereenigt zich met de opmerkingen van
den Wethouder over het eerste lid van het artikel.
Spreker vraagt, wat bedoeld wordt met de bepaling, dat
de Eaad de liquidatie regelt. Benoemt de Eaad ook de
liquidateurs? Zoo niet, dan acht spreker het wenschelijk aan
het tweede lid toe te voegen: „en benoemt liquidateurs",
aangezien anders de vraag rijst, of de Eaad als liquidateur
zal optreden, hetgeen spreker ongewenscht zou achten. Naar
zijn meening zou daartoe het College of het bestuur moeten
worden benoemd.
Spreker acht in het derde lid de bepaling, dat het ver
mogen der stichting een bestemming zal krijgen, te vaag,
en acht het beter te zeggen, dat aan het vermogen een be
stemming zal worden gegeven; het verkrijgt de bestemming
niet vanzelf; dit hangt samen met de kwestie van de be
noeming van liquidateurs. Men zou in het derde lid kunnen
zeggen, dat de liquidateurs aan het vermogen die en die
bestemming zullen moeten geven.
De heer van Sehaik stelt zich voor, dat, indien de Eaad op
voorstel van het College besluit tot liquidatie van de stichting,
het College tegelijkertijd een besluit met betrekking tot de
benoeming van liquidateurs uitlokt, waarom spreker de door
den heer Woudstra bedoelde toevoeging niet noodig acht.
Spreker dacht, dat het derde lid op het oogenblik duidelijk
was geredigeerd. Er bestaat echter geen bezwaar tegen een
woord door een ander te vervangen, indien de gedachte
dezelfde blijft.
De heer Woudstra acht het beter in het derde lid te zeggen,
dat aan het vermogen der stichting een bestemming zal
worden gegeven, maar acht dit na de verklaring van den
Wethouder met betrekking tot de liquidatie van onder
geschikt belang.
Artikel 13 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Beraadslaging over de overgangsbepaling.
De heer Hendriks vraagt, of de Eaad door aanneming van
de overgangsbepaling de in het eerste lid genoemde personen