MAANDAG 23 DECEMBER 1940.
il5
Vaststellen van de statuten voor de stichting
(Vos e.a.) het „Leidsch Studiefonds".
eerbiedigen. Spreker gevoelt bovendien iets voor het argument
van den heer Key, dat het voor het fonds goedkooper zal
zijn, indien de jongelui in Leiden studeeren en is er mede
daarom voor, de woorden „of in zeer bijzondere gevallen"
te handhaven, al prefereert hij een iets soepeler uitdrukking
b.v. „bij voorkeur te studeeren aan de Rijksuniversiteit te
Leiden", welke redactie hij reeds in de vorige vergadering
had aanbevolen.
De Voorzitter zegt, dat het College de eerste vijf artikelen,
welke reeds in de vorige vergadering zijn aangenomen, zeker
niet opnieuw aan het oordeel van den Raad zou hebben
onderworpen, indien inmiddels geen redactie-wijzigingen
waren aangebracht, die het noodzakelijk maken, dat zij
opnieuw worden vastgesteld. Hoewel spreker het niet juist
zou vinden, indien de Raad op alle punten, dus ook op die,
waaromtrent door een stemming is beslist, terugkwam, kan
hij niet ontkennen, dat de leden het recht hebben, nu de
artikelen opnieuw aan de orde zijn gesteld, amendementen
in te dienen.
De heer van Schaik sluit zich aan bij hen, die van oordeel
zijn, dat het principieele gedeelte van artikel 2 is afgehandeld.
Nu geen nieuwe gezichtspunten kunnen worden geopend,
mag er voor den Raad geen aanleiding zijn, op het eenmaal
genomen besluit terug te komen. Alles, wat tot de vorming
van het fonds heeft geleid, is van dien aard, dat spreker de
voorgestelde redactie wel heeft moeten indienen. In de eerste
besprekingen met particulieren stond voorop, dat het de
bedoeling was de Rijksuniversiteit te Leiden te steunen;
eerst later is men op de gedachte gekomen ook hen, die elders
gaan studeeren, te helpen.
Spreker heeft in de commissiën gezegd, dat de zinsnede
„of in zeer bijzondere gevallen" aldus dient te worden ge
ïnterpreteerd, dat daaronder ook vallen zij, die een vak
hebben gekozen, waarin te Leiden geen college wordt gegeven,
en zij, die zeer principieele bezwaren tegen de Rijksuniversiteit
te Leiden hebben.
Spreker kan zich voorstellen, dat de heer Woudstra deze
zinsnede heftig aanvalt. Maar evenals de bijzondere scholen,
die vroeger uitzondering waren, thans de openbare scholen
in aantal verre overtreffen, kunnen straks de gevallen, die
men nu „bijzondere gevallen" noemt, de gevallen, welke nu
de „normale" zijn, in aantal verre overtreffen. Spreker vindt
dan ook geen aanleiding om dezè zinsnede te schrappen.
Den bok, dien de heer Woudstra in het artikel heeft ont
dekt, kan men slechts met behulp van een vergrootglas zien.
De verklaring, welke de heer Knuttel van de woordjes „of"
heeft gegeven, acht spreker afdoende. Waar het mogelijk is,
kleine wijzigingen aan te brengen, welke de redactie ver
duidelijken, kan spreker de wijziging van het tweede „of"
in „dan wel" aanvaarden; hiertegen bestaat geen enkel
bezwaar. Spreker denkt er evenwel niet aan, een wijziging
van het principe, dat den vorigen keer bij hoofdelijke stem
ming is aangenomen, te accepteeren.
De heer Woudstra sluit zich aan bij de opmerking van den
Voorzitter omtrent de bevoegdheid van de Raadsleden om
thans ook op de principieele punten terug te komen.
Naar aanleiding van de door den heer Knuttel geuite
vrees, dat het schrappen van de woorden „of in zeer bijzondere
gevallen" ten gevolge kan hebben, dat van particuliere zijde
minder financieelen steun zal worden ontvangen, zegt spreker
„Laten wij niet vasthouden aan een of twee menschen, die
misschien een toezegging hebben gedaan; de tijd komt
immers, waarin wij op andere menschen zullen zijn aange
wezen." Voor een industriestad als Leiden acht spreker het
van het grootste belang, dat de jongelui ook in Delft en
Rotterdam kunnen studeeren. Welk bezwaar bestaat er tegen,
vraagt spreker, aan hen, die buiten Leiden gaan studeeren,
hetzelfde uit te keeren als aan hen, die in Leiden blijven?
Dit is een kwestie van beleid van het bestuur der Stichting,
dat zal trachten de middelen van het fonds ten bate van
zooveel mogelijk personen te doen komen.
De Wethouder heeft nu gezegd, dat op principieele punten
niet kan worden teruggekomen, maar het tweede lid van het
artikel is op een principieel punt gewijzigd. Spreker zegt niet,
dat hij er niet mede accoord gaat, maar wijst er op, dat
volgens een door den Raad aanvaard amendement de vijf
jaren, dat men ingezetene van Leiden moet zijn geweest,
een aaneengesloten termijn dienen te zijn. Volgens de thans
voorgestelde redactie is de bijeentelling van verschillende
termijnen weer mogelijk geworden. Waar de Wethouder zich
veroorlooft een dergelijke principieele wijziging aan te
brengen, veroorlooft spreker zich het recht op principieele
beslissingen van den vorigen keer terug te komen.
Vaststellen van de statuten voor de stichting
(Woudstra e.a.) het „Leidsch Studiefonds".
Wat de „bijzondere gevallen" betreft, is het altijd mogelijk,
dat het bijzondere op den duur het algemeene wordt. Maar
daarom gaat het niet. Het gaat er om, dat blijkens een op
goede gronden berustende schatting er 800 Leidsche studenten
zijn, van wie 400 de colleges te Leiden volgen en 400 over de
andere universiteiten en hoogescholen in Nederland zijn
verspreid, en het dus onjuist is van de twee gevallen het eene
te zien als het gewone en het andere als het bijzondere.
Spreker heeft gemerkt, dat het den heer Knuttel ontgaan
is, dat gymnasiaal onderwijs hooger onderwijs is volgens
artikel 4 van de Wet op het Hooger Onderwijs, waarin staat,
dat hooger onderwijs wordt gegeven 1°. aan gymnasiën,
2°. aan hoogescholen en 3°. aan universiteiten. Sprekers
opmerking, dat de leerling van het gymnasium een zeer
bijzonder geval moet zijn om subsidie te ontvangen, is dus
volkomen juist en de taalkundige opmerking van den heer
Knuttel gaat langs sprekers opmerking heen.
De heer Knuttel was even geïmponeerd door de opmerking
van den heer Woudstra over de Wet op het Hooger Onderwijs,
maar gelooft ten slotte niet, dat zij juist is. Het is de gewoonte
het gymnasiaal onderwijs te noemen „voorbereidend hooger
onderwijs", wat niet wil zeggen, dat het geen hooger onderwijs
is, maar wel dat het een bepaald soort van hooger onderwijs
is, n.l. hooger onderwijs, dat een voorbereidend karakter
draagt. In het eerste lid van het artikel wordt dus een bepaald
soort van hooger onderwijs apart genoemd. De betiteling
„voorbereidend hooger en middelbaar onderwijs" komt zoo
dikwijls voor, dat spreker niet gelooft, dat zij onduidelijk is.
Op de andere tegenwerpingen van den heer Woudstra zal
spreker niet verder ingaan, omdat het een terugkomen op
een genomen besluit is, wat heel iets anders is dan een novum
in een artikel, waarover nu natuurlijk wel kan worden
gesproken.
De heer van Schaik verklaart in het tweede lid geen prin
cipieele wijziging te hebben aangebracht en vermoedt, dat
bij het overnemen of het drukken van den tekst van het
amendement, dat spreker den vorigen keer heeft overge
nomen, een vergissing is begaan, waardoor een fout in de
redactie is geslopen. Spreker heeft den vorigen keer het
amendement overgenomen, omdat het nu niet mogelijk is
verschillende termijnen bij elkaar te tellen ten einde tot
de vereischte vijf jaar te komen. Er bestaat dus geen prin
cipieel verschil van meening tusschen den heer Woudstra
en spreker. Indien bij vergelijking met het door den heer
Woudstra ingediende stuk bHjkt, dat inderdaad een fout
in de redactie is geslopen, zal zij door het College worden
hersteld.
Ook naar sprekers meening is de qualificatie „voorbe
reidend hooger onderwijs" zoo gebruikelijk, dat zij geen
aanleiding tot het maken van fouten kan geven.
De heer Knol merkt op, dat in 1917 de term „voorbereidend
hooger onderwijs" in artikel 192 van de Grondwet (art. 200
na de Grondwetsherziening van 1938) is opgenomen.
De heer Woudstra zegt, dat dit niets ter zake doet. Als de
Wet op het Hooger Ouderwijs zegt, dat gymnasiaal onderwijs
hooger onderwijs is, doet men het beste zich daarbij aan
te sluiten.
De heer Knuttel vraagt, waaruit de heer Woudstra op
maakt, dat voorbereidend hooger onderwijs geen hooger
onderwijs is. Het is een soort van hooger onderwijs.
Het amendement van den heer Woudstra wordt ver
worpen met 25 tegen 10 stemmen.
Tegen stemmen: de heeren Yos, Riedel, van Schaik,
van der Kwaak, Jongeleen, Hendriks, Menken, mevrouw
Yijlbrief, de heeren Goslings, Riemens, Key, Knuttel,
mevrouw Braggaar, de heeren Schüller, Robbers, mevrouw
de Cler, de heeren Knol, Piena, Frohwein, van Iterson,
Ligtvoet, Balkestein, Ouwerkerk, van Weizen en Cats.
Vóór stemmen: de heeren Wilmer, Knetsch, Stolp, Woud
stra, Kortmann, Perquin, van Oijen, A. van Dijk, Aalders
en Lombert.
De Voorzitter deelt namens het College mede, dat in het
tweede lid tusschen de woorden „gunste" en „voorafgaande"
wordt ingevoegd „onmiddellijk".
De heer Woudstra verklaart den vorigen keer een heel
ander amendement te hebben ingediend, dat nu radicaal is