69
Koninklijk Besluit van 2 April 1946 No. 37, werd de jaar
wedde van de wethouders, gerekend met ingang van 1 Januari
1945, verhoogd met een vaste toelage van 15 waardoor
deze wedde van 3.050.werd gebracht op 3.507.50
per jaar.
Als gevolg van deze verhooging zou het wettelijk maximum
pensioen voor de wethouders, dat ingevolge het bepaalde bij
artikel 101, vijfde lid, van de gemeentewet, niet meer dan
de helft van de laatstelijk genoten wedde mag bedragen,
stijgen tot 1.753.per jaar.
Artikel 5, eerste lid, van de verordening van 17 Januari/
30 Mei 1938 (Gem. Blad no. 8), regelende het verleenen van
wachtgeld en pensioen aan de wethouders, alsmede het ver
leenen van pensioen aan hun weduwen en weezen, schrijft
ten aanzien van het eigen-pensioen voor, dat dit maximaal
1.462.per jaar mag bedragen, doch de helft van de
laatstelijk genoten wedde niet zal overschrijden. Hierbij kan
worden opgemerkt, dat gemeld bedrag van 1.462.de
helft was van de destijds door de wethouders genoten jaar
wedde ad 2.950.Door de huidige redactie van artikel 5,
eerste lid, van gemelde verordening, waarbij het maximum
aan een vroegere, doch lagere wedde werd gekoppeld, is het
thans niet mogelijk het wettelijk maximum eigen-pensioen
ad 1.753.per jaar aan de wethouders toe te kennen,
hoewel zulks destijds de bedoeling was. Een wijziging van
art. 5 der verordening, waardoor een eigen-pensioen overeen
komstig de vorenaangehaalde bepaling van de gemeentewet
tot maximaal 50 van de laatstelijk genoten wedde kan
worden toegekend, wordt dan ook wenschelijk geacht.
Ten aanzien van de maximum pensioenen van de weduwen
en weezen van de wethouders geldt volgens de verordening,
zooals deze thans luidt, een beperking van gelijke strekking,
zoodat aan deze categorieën van gepensionneerden eveneens
het wettelijk toegelaten maximum pensioen niet kan worden
toegekend. De voorgestelde wijziging van de artikelen 9 en 13
van de verordening komt aan de ondervonden bezwaren
tegemoet.
Voorts is het wenschelijk gebleken, dat de thans geldende
wachtgeldrekening voor de wethouders wordt uitgebreid.
De gemeentewet (art. 101, 2e lid), staat toe, dat het wachtgeld
wordt genoten gedurende een tijdvak ten hoogste gelijk aan
den diensttijd tot een maximum van drie jaar; het bedraagt
ten hoogste gedurende het eerste jaar 75 gedurende het
tweede jaar 50 en gedurende het derde jaar 25 van de
laatstelijk genoten wedde. -■■ n-
Artikel 3 van de verordening kent slechts een maximum
wachtgeldtijd van 2 jaren toe, met de wettelijke percentages
van respectievelijk 75 en 50 voor het eerste en tweede
jaar. De door ons voorgestelde uitbreiding omvat een ver
lenging van den wachtgeldtijd tot het wettelijke maximum
van 3 jaar, terwijl het wettelijke percentage van 25 voor
het derde jaar daarbij wordt toegekend.
Tenslotte verdient het aanbeveling de voorgestelde wijzi
gingen te doen ingaan op den datum, waarop de verhooging
van de wedde van de wethouders met 15 is ingevoerd,
t. w. 1 Januari 1945.
Op grond van het vorenstaande geven wij Uwe Vergadering
dan ook in overweging vast te stellen de volgende verordening:
VERORDENING,
tot wijziging van de verordening van 17 Januari/30 Mei 1938,
regelende het verleenen van wachtgeld en pensioen aan
de Wethoudersalsmede het verleenen van pensioen
aan hun weduwen en weezen.
Artikel I.
Artikel 3 van bovengenoemde verordening wordt gelezen
als volgt:
Het wachtgeld wordt genoten gedurende een tijdvak, gelijk
aan den diensttijd, tot een maximum van drie jaren.
Het bedraagt gedurende het eerste jaar 75 gedurende
het tweede jaar 50 en gedurende het derde jaar 25
van de laatstelijk genoten wedde als bedoeld in art. 100,
le lid, der gemeentewet.
Het wachtgeld vervalt, indien de gewezen Wethouder in
de termen valt om ouderdomspensioen te genieten.
Artikel II.
In het eerste lid van artikel 5 vervallen de woorden „tot
een maximum van 1.462.
Artikel III.
In het eerste lid van artikel 9 vervalt de komma na het
woord „genoten"; verder wordt „ƒ731.gewijzigd in:
1.400.—.
Artikel IV.
In het eerste lid van artikel 13 wordt1.462.gewijzigd
in: ƒ2.400.
Artikel V.
Deze verordening wordt geacht in werking te zijn getreden
op 1 Januari 1945.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 204. Leiden, 14 December 1946.
Overeenkomstig ons voorstel van 28 September 1946
(Ingekomen Stukken no. 147) werd door Uw Vergadering
d.d. 7 October 1946 besloten door afzondering van een ver
mogen van vijftig gulden in het leven te roepen een stichting,
genaamd „Leidsch Studiefonds". Wij leggen thans aan Uw
Vergadering opnieuw over het gedeelte van ons voorstel, dat
betrekking had op de vaststelling der statuten van deze
stichting en waarvan de behandeling door Uw Vergadering
werd aangehouden. Met het oog daarop hebben wij ons met
de ontworpen statuten wederom bezig gehouden en daarin
enkele wijzigingen aangebracht, terwijl ingevolge het door
Uw Vergadering eveneens genomen besluit, het advies van
de Commissiën van Financiën en voor het Onderwijs is inge
wonnen. De door deze Commissiën uitgebrachte adviezen
zijn in de Leeskamer ter inzage gelegd.
De Commissie van Financiën heeft ten aanzien van de
artikelen 1 tot en met 5 der statuten, zooals deze artikelen
reeds door Uw Vergadering werden vastgesteld, alsnog
eenige wijzigingen aanbevolen. Ten opzichte daarvan hebben
wij, ofschoon er o. i. geen aanleiding bestaat de over deze
artikelen in Uw Vergadering van bovengenoemden datum
gevoerde discussies te heropenen, er geen bezwaar tegen, dat
in de desbetreffende bepalingen enkele wijzigingen van for-
meelen aard worden aangebracht. Wij hebben daarom de
door de Commissie van Financiën voor de artikelen 3 en 4
voorgestelde veranderingen in ons voorstel verwerkt. Boven
dien bleek het noodig, in verband met den gewijzigden vorm,
waarin artikel 4 is vastgesteld, de redactie van artikel 5 te
herzien.
Ook met de overige door de genoemde Commissiën voor
gestelde veranderingen kunnen wij ons in het algemeen ver
eenigen, behoudens op twee punten. Wij zien n.l. geen reden
om, zooals de Commissie van Financiën voorstelt, aan
artikel 13, eerste lid, toe te voegen „mits de strekking van
het Leidsch Studiefonds niet gewijzigd wordt", terwijl wij,
met deze Commissie, overwegend bezwaar hebben tegen het
advies der Commissie voor het Onderwijs om in artikel 13,
derde lid, de woorden „vervallen aan de gemeente Leiden"
te schrappen.
Gelet op het bovenstaande, geven wij derhalve Uw Ver
gadering in overweging voor de stichting het „Leidsch
Studiefonds" vast te stellen de volgende statuten:
Artikel 1.
De stichting draagt den naam van „Leidsch Studiefonds"
en is gevestigd te Leiden.
Art. 2.
De stichting heeft ten doel het vormen van een fonds,
teneinde hiermede onvermogende ingezetenen, die ten hoogste
dertig jaren oud zijn, in staat te stellen te studeeren aan de
Rijksuniversiteit te Leiden of in zeer bijzondere gevallen aan
een andere inrichting voor hooger onderwijs of aan een
inrichting voor voorbereidend hooger-, middelbaar- of nijver
heidsonderwijs hier te lande.
Onder ingezetenen worden voor de toepassing van dit
artikel verstaan degenen, die gedurende tenminste vijf jaren,
aan de aanvrage van een beurs te hunnen gunste vooraf
gaande, hun werkelijke woonplaats binnen de gemeente
Leiden gehad hebben.
Art. 3.
De middelen van de stichting worden verkregen, behalve
uit het bij de oprichting der stichting afgezonderde vermogen,
uit subsidiën van de gemeente Leiden, het Rijk en andere
openbare lichamen en instellingen, uit bijdragen van particu
lieren, door de aanvaarding van schenkingen, erfstellingen en
legaten en voorts door aanwending van alle daartoe strek
kende wettige middelen.