WOENSDAG 11 SEPTEMBER 1946.
75
Partieel uitbreidingsplan „Industrieterrein Trekvliet".
(Hendriks e.a.)
de roos zou kunnen geschieden. Het is de aandacht van den
betrokken industrieel ontgaan, dat dit uitbreidingsplan ook
op zijn grond betrekking heeft; er wordt in het voorstel ge
sproken van den Bosch- en Gasthuispolder en van de Trek
vliet, namen die niet bekend zijn. Thans weet hij, dat indien
de Raad het voorstel ongewijzigd aanneemt, hij wel kan in
pakken, daar uitbreiding van zijn bedrijf dan niet meer
mogelijk is. Met vrij kleine moeite is de bestemming van dit
terrein te wijzigen, indien men daartoe wil besluiten.
Spreker stelt daarom als compromis voor, het voorstel
van het College aan te houden tot de volgende zitting van den
Raadintusschen kan het College overleg plegen met de des
kundigen van de gemeente. Dan kan het plan althans ge
wijzigd worden in dezen zin, dat het terrein, dat nu bestemd
is voor openbaar gebouw, zoodat de daar gevestigde industrie
zich niet meer uitbreiden kan, wederom bestemd wordt
voor industrieterrein. Doet men dit niet, dan vermoordt men
zoo'n fabriekje in de toekomst; dat is iets zeer ingrijpends
en wel degelijk een groot bezwaar. Hier is door den eigenaar
van dit perceel een fout begaandeze heeft niet bemerkt wat
hier gaande was en heeft geen bezwaarschrift ingediend;
nu kan hij echter geen bezwaarschrift meer indienen, noch
bij Gedeputeerde Staten, noch bij de Kroon. Keurt men dit
plan ongewijzigd goed, dan maakt men dit bedrijfje kapot.
De eenige mogelijkheid ,om hem terwille te zijn, is de bestem
ming te veranderen, waarvoor geen tervisielegging noodig is
omdat daardoor niemand geschaad zou worden, behalve de
Overheid zelf, die dan daar een openbaar gebouw moet
missen, maar de Overheid wordt vertegenwoordigd door den
Raad zelf, die dus niet zou reclameeren. Wanneer deze zaak
aldus geschikt werd, zou spreker wel aan dit plan willen mede
werken. Spreker juicht het toe dat er industrieterrein in
Leiden komt, omdat hij dat zeer noodzakelijk acht, maar
tegen dit onderdeel van het ontwerp heeft spreker overwegend
bezwaar.
De heer Jonjjeleen antwoordt alsnog op de vraag van den
heer Knetsch, dat hij bereid is te overwegen, om met toepas
sing van art. 4, lid 1, der Hinderwet, deze wet niet van toe
passing te verklaren op de industrieën welke zich op deze
terreinen zullen vestigen, en te onderzoeken, of dit mogelijk is.
Ten aanzien van de opmerking van den heer Schüller
büjft spreker bij zijn beantwoording in eerste instantie,
behalve wat betreft de windrichting, op welk punt spreker
den heer Schüller verkeerd verstaan heeft. De heer Schüller
gaf inderdaad de windrichting aan, die spreker bedoelde.
De heer Schüller heeft ook gezegd, dat het niet meer is de
zelfde industrie als daar in 1940 gevestigd zou worden.
Spreker wijst er op dat dit niet een fabriek met een eigen
stookinrichting zal worden; elke moderne fabriek, die thans
gevestigd wordt, maakt gebruik van electromotoren of,
indien ze zelf stroom opwekt, van oliemotoren. Dat bezwaar
zal men dus blijven houden. Het gaat dus in principe hierom:
moet men de industrie, die men zoo gaarne in Leiden wil
hebben, buiten sluiten en zoo ver buiten de stad brengen, als
de heer Schüller hier voorstelt, n.l. buiten de Rijn- en Schie-
kade en buiten de Zijl? De heer Schüller kan geen garantie
geven wat betreft de uitbreidingsmogelijkheden van Leiden,
maar wanneer hij kennis had genomen van de stijging van
het aantal inwoners, zou hij zien dat de uitbreidingsmogelijk
heden voor Leiden zeer groot moeten zijn. Het College heeft
ook over de beschikbaarstelling van grond voor woningbouw
zijn gedachten laten gaan; ook op dit punt zijn zeer vele voor
stellen aanhangig. Tenslotte kan men dit College niet verwijten
dat vóór 1940 de zaken onjuist zijn behandeld, zooals de
heer Schüller het heeft voorgesteldmen zit nu eenmaal met
de feiten zooals ze zijn. Wanneer de heer Schüller er op wijst,
dat het uitbreidingsplan is vastgesteld, dan moet hij er
rekening mee houden, dat er intusschen toch wel eenige
wijzigingen hebben plaats gegrepen, o.a. een verwisseling
van de Wethoudersfuncties. Spreker heeft eenigen tijd noodig
gehad om zich in te werken. Het moge waar zijn, dat dit
voorstel iets langer is blijven liggen, vaststaat ook, dat de
afdeeling Fabricage in de laatste maanden op dit punt heel
wat werk heeft verzet, waarvan de Raad hopelijk binnenkort
kennis zal kunnen nemen. Spreker hoopt ook, dat de plannen
omtrent de uitbreiding van de stad de instemming van den
Raad zullen hebben.
Op de overgelegde teekeningen is de aansluiting met den
provincialen verbindingsweg inderdaad niet aangegeven
de plaats, waar de weg is geprojecteerd, ligt even verder. De
heer Hendriks heeft echter kortgeleden, toen de Raad een
geheelen middag breedvoerig over een ander uitbreidingsplan
heeft gesproken, kennis kunnen nemen van de aansluiting
aan den weg, die in dit gedeelte is geprojecteerd.
Spreker begrijpt niet goed de strekking van de opmerking
Partieel uitbreidingsplan „Industrieterrein Trekvliet".
(Jongeleen e.a.)
van den heer Hendriks over de fabriek aan het einde van het
Rijn- en Schiekade. Is het de bedoeling iemand, die nagelaten
heeft op eigen zaken te passen, opnieuw in de gelegenheid
te stellen een bezwaarschrift in te dienen? Laat de heer Hen
driks het dan openlijk en ruiterlijk zeggen. Hij bedenke even
wel daarbij, dat deze industrie reeds 25 jaar daar is gevestigd
en geen vergunning tot uitbreiding zal worden gegeven,
omdat zij gevestigd is in de bocht van de spoorbaan Leiden-
Woerden en de spoorwegen met het oog op de veiligheid niet
toestaan, dat daar eenige verandering in het terrein wordt
gebracht. De betrokken industrieel kon precies weten om
welke gronden het bij dit voorstel gaat, daar zij in de openbare
kennisgeving van den Burgemeester van 14 Februari 1946
onder a tot en met d nauwkeurig zijn aangeduid en punt b
vermeldt„aan en nabij het zuidelijk gedeelte van de Rijn- en
Schiekade aan de zuidzijde grenzende aan de sub a genoemde
gronden;". Men kan het College dus niet verwijten, in de
aanduiding van de gronden onduidelijk te zijn geweest.
Indien iemand, wiens industrie is gevestigd aan het zuidelijk
gedeelte van de Rijn- en Schiekade, niet voor zijn belangen
opkomt, wanneer een wijziging van het uitbreidingsplan
voor dat stadsgedeelte wordt aangekondigd, ligt het naar
sprekers oordeel niet op den weg van den Raad, voor de be
langen van dezen man op te komen.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders sub I
wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Vervolgens wordt met 30 tegen 5 stemmen overeenkomstig
punt Ila van het voorstel van Burgemeester en Wethouders
besloten.
Vóór stemmen: de heeren Riemens, Ouwerkerk, Riedel,
D. J. van Dijk, mevrouw Braggaar, mevrouw de Cler, de
heeren Keij, Vos, A. van Dijk, Frohwein, Ligtvoet, van Oijen,
van Schaik, Lombert, Jongeleen, Knol, Menken, Knuttel,
van Weizen, Smit, Cats, Perquin, mevrouw Vijlbrief, de heeren
van der Kwaak, Knetsch, Balkestein, Stolp, Aalders, Wilmer
en Goslings.
Tegen stemmen: de heeren Schüller, Hendriks, Woudstra,
van Iterson en Robbers.
De Voorzitter stelt thans aan de orde de verordening sub
115 van het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
De artikelen 1 tot en met 5 worden achtereenvolgens
zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen.
Beraadslaging over artikel 6.
De heer Schüller zegt, dat volgens lid 2 van dit artikel in
afwijking van het eerste lid op de voor industrieterrein be
stemde gronden ook die woningen mogen worden gebouwd,
die naar het oordeel van het College voor een goeden gang
van het bedrijf onmisbaar zijn. Spreker heeft in dit opzicht
volledig vertrouwen in het beleid van het College, maar dit
College zal niet eeuwig zitting hebben en het is mogelijk, dat
men een College krijgt, dat daarover anders denkt en toe
stemming geeft b.v. tot den bouw van 50 arbeiderswoningen,
op een dergelijk terrein, wanneer de Directie van het bedrijf
dit voor den goeden gang van zaken in haar bedrijf noodig
zegt te achten. Dit nu zou spreker niet in overeenstemming
achten met de bedoeling van deze bepaling, die meer het oog
heeft op een enkel gebouwtje, zooals een portierswoning.
Spreker zou een dergelijke toepassing toch wel bezwaarlijk
achten.
De heer Jongeleen zegt, dat men in aanmerking moet
nemen de bedoeling van de geheele verordening, zooals die
uit de verschillende artikelen blijkt en wanneer artikel 6
dan het College de bevoegdheid geeft om, overeenkomstig
den wensch van de Directie, buiten een portierswoning, toe
te staan een woning te bouwen voor een bedrijfsleider of voor
een nachtwaker, dan moet deze kleine afwijking mogelijk
zijn. Het ligt niet in het voornemen, en daartoe strekt deze
bepaling ook niet, om toestemming te verleenen op dergelijke
terreinen een groot aantal woningen te bouwen.
Artikel 6 wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.
De artikelen 7 tot en met 16 worden achtereenvolgens
zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen,
waarna de verordening in haar geheel zonder hoofdelijke
stemming wordt vastgesteld.