74 WOENSDAG 11 SEPTEMBER 1946. Partieel uitbreidingsplan „Industrieterrein Trekvliet". (Jongeleen) reeds opgenomen in het uitbreidingsplan-1933 en dit voorstel bedoelt alleen het uitbreidingsplan geheel aan te passen aan de eischen, welke in de toekomst gesteld zullen worden uit een oogpunt van bewoonbaarheid van dit stadsgedeelte, in verband met de vestiging van industrieën daar. Het ligt in de bedoeling van de Overheidsinstanties om in de Rijnstreek twee plaatsen aan te wijzen als eentra voor de vestiging van industrieën, n.l. Alphen aan den Rijn en Leiden. De Leidsche Overheid zal dus inzake de vestiging van industrieën stimu- leerend moeten optreden en zal moeten zorgen, dat men be hoorlijke terreinen beschikbaar heeft voor industrieën die zich hier willen vestigen. Dat is een eisch van dit oogenblik. De gronden ten Noorden van Leiden tusschen Zijl en Haar lemmertrekvaart deugen absoluut niet voor industrieterrein wegens den slechten ondergrond. Wanneer men nu al een zoo groot stadsdeel moet uitschakelen moet men aan de industrie toch gelegenheid geven zich op andere plaatsen te vestigen. Het gaat er niet om een willekeurig terrein aan te wijzen, het gaat wel om de vraag: hoe moet een industrieterrein gelegen zijn, welke moderne eischen dienen aan de te vestigen industrie te worden gesteld en welke eischen moet men stellen met betrekking tot het spoorweg-, het water- en het wegver keer? Beziet men de situatie in het plan-Delftsche Jaagpad, dan zal men naar sprekers meening geen beter terrein voor de industrie kunnen aanwijzen. Men heeft er de beschikking over een groot vaarwater; de gronden liggen direct aan het Rijn- en Schiekanaaleen aftakking van den spoorlijn Leiden- Woerden kan worden gemaakt; binnen eenige jaren (en op dit punt bevatte het betoog van den heer Hendriks een fout) zal tot stand komen de aansluiting aan den provincialen verbindingsweg, welke geprojecteerd is tusschen de rijkswegen 4 en 4a en die later aansluiting zal geven aan de geprojec teerde terreinen bij de Slaag. Spreker komt hierna tot de bezwaren, welke tegen de vestiging van industrieën daar ter plaatse zijn aangevoerd, en geeft den heer Schüller in overweging om, indien deze zooveel bezwaren heeft met betrekking tot den woningbouw, voor te stellen geen industrieën zich in Leiden te laten vestigen en de thans voor industrie voorgestelde terreinen beschikbaar te stellen voor woningbouw. Men dient echter een plaats voor de industrie aan te wijzen. Groote complexen grond moeten daarbij buiten beschouwing blijven; op de voorgestelde plaats heeft de gemeente de be schikking over grond. De wind komt niet, gelijk de heer Schüller volgens spreker heeft gezegd, voornamelijk uit oostelijke, maar wel uit zuid- en noordwestelijke richting. Het groote complex huizen, dat geprojecteerd is achter het industrieterrein, zal dan ook niet veel hinder van de industrie hebben. Bovendien is de ontwik keling van de industrie van dien aard, dat men niet behoeft te verwachten, dat er zich veel bedrijven zullen vestigen, die zelf een stookinrichting hebben; de meeste zullen zich in de nabije toekomst bedienen van electriciteit of oliemotoren gebruiken. Een zeer breede weg is als afbakening van het industrie terrein geprojecteerd, terwijl er ook een strook groen en een spoorbaan ter breedte van 30 m zullen komen. Het geheel is architectonisch zeer goed verantwoord. De gemeente heeft op het oogenblik de medewerking van een aantal personen, die voor haar uitbreidingsplannen ontwerpen, waarop zij met eenige voldoening kan wijzen. Wat betreft den tijd, welken het College noodig heeft gehad, alvorens het plan bij den Raad in te dienen, vestigt spreker er de aandacht op, dat de omstandigheden nu niet meer zijn als vóór het jaar 1940, toen het dikwijls geruimen tijd duurde eer een voorstel den Raad bereikte. Op het oogenblik heeft men rekening te houden met allerlei factoren. Andere gemeen ten, waaronder die in de verwoeste gebieden, hebben thans eveneens met de problemen van de uitbreidingsplannen te maken. De architecten, die de noodige bekwaamheid voor het ontwerpen van goede uitbreidingsplannen bezitten, zijn in Nederland dun gezaaid. Ook hier geldt: velen zijn geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren. De dienst van Gemeentewerken heeft er alles op gezet, de zaak een zoo snel mogelijk verloop te doen hebben, maar ook de ambtenaren van dezen dienst hebben een dagtaak. Bovendien moet men dikwijls wachten. Ook is deze zaak uitvoerig behandeld in de Commissie van Fabricage, zoodat spreker er bij den Raad zeer sterk op aandringt, dit voorstel niet af te wijzen. Dan zou dit plan opnieuw moeten worden ingediend, opnieuw ter visie gelegd en het zou dus zeker een half jaar duren, voordat het in den Raad weer aan de orde zou komen. Spreker ontraadt dus verwerping van dit voorstel, ook met het oog op de kosten die reeds gemaakt zijn. Boven dien is het maar een onderdeel van het uitbreidingsplan, dat Partieel uitbreidingsplan „Industrieterrein Trekvliet". (Jongeleen e.a.) hier veranderd wordt; de eenige verandering is, dat het indus trieterrein aan de hand van de gegevens en de feiten, na den oorlog verkregen, grooter is geprojecteerd. Het gemeente bestuur en ook andere instanties verwachten dat de aantrek kingskracht van Leiden op de industrie wegens zijn centrale ligging grooter zal zijn geworden en het gemeentebestuur zou inderdaad beneden de maat blijven, wanneer het niet zou zorgen gereed te zijn, door veel industrieterrein beschikbaar te hebben althans. De heer Schüller heeft geen enkel bezwaar tegen vestiging van industrie in Leiden, maar heeft alleen gezegd, dat die industrie daar niet moet komen. Voorts heeft de Wethouder er zich op beroepen, dat de ontwerper van het plan het zoo druk had, maar spreker heeft uitdrukkelijk vastgesteld, dat op 15 Februari j.l. de zaak al gereed was; toen is het ter visie gelegd; na dien dag behoefde er niets meer aan dat ontwerp veranderd te worden; vanaf dien dag tot op heden is er geen ontwerper aan te pas behoeven te komen; dit voorstel behoefde alleen nog maar aan den Raad gezonden te worden. Wat betreft de windrichting, heeft de Wethouder precies hetzelfde beweerd als spreker. Spreker heeft niet gezegd, dat de woningen achter het industrieterrein last van stof en rook zouden krijgen, maar dat de geheele stad in het stof en den rook zou komen. Spreker heeft zich ook beroepen, niet op zoo maar-een radio-berichtje, maar op een statistiek van de weersgesteldheid in de laatste 50 jaren, een officieelen staat, waarvan spreker toch wel mag aannemen dat hij juist is. Spreker erkent de noodzakelijkheid, dat Leiden industrie terreinen krijgt, maar ontwerp ze dan niet daar, waar ze over misschien 15 jaren weer midden in de bebouwing staan; spreker erkent inderdaad medegewerkt te hebben aan het uitbreidingsplan dat thans geldend is, maar wat zegt dat nu? Wanneer na verloop van eenige jaren uit de practijk blijkt, dat sommige onderdeelen van het plan niet meer juist zijn, dan verandert men die toch. Maar hier maakt men het juist nog erger. Juist omdat men in de stad feitelijk geen terreinen heeft voor de industrie, en ook niet voldoende terrein voor woningbouw, moet men niet het eenige stukje, dat nog goed is in dat enge kringetje van de stad trekken, maar moet men ook den moed hebben daarbuiten te gaan, hetzij in overleg met de aangrenzende gemeenten, hetzij door in die gemeenten grond aan te koopen. Over tien of vijftien jaar zal er zich weer een stadswijk hebben gevormd. Vijf jaar geleden dacht men: „wat staat de fabriek van van Wijk ver weg", maar indien de omstandigheden normaal waren gebleven, zou zij nu te midden van de bebouwing hebben gestaan. Men moet naar de overzijde van het Rijn- en Schiekanaal. Daar heeft men ook een verbinding met den spoorweg Leiden-Utrecht. Indien men naar de overzijde van de Zijl gaat, zal het vervoer zoowel te water als per as plaats hebben. De groote fabrieken worden niet altijd in de nabijheid van een spoorweg gebouwd. Het terugnemen van het voorstel beteekent een half jaar uitstel van de zaak. Dat halve jaar zal heel goed kunnen worden besteed. Het College zal zich in dien tijd nogeens ernstig kunnen beraden over de vraag, of het in het belang van een behoorlijke uitbreiding van de stad niet noodzakeüjk is andere gronden als industrieterreinen aan te wijzen. Na dat half jaar zal de Raad met kennis van zaken kunnen oordeelen. De thans aangewezen industrieterreinen liggen zoowel uit een hygiënisch als uit een stedebouwkundig oog punt absoluut verkeerd voor de stad, aangezien men er na verloop van tien of vijftien jaar te midden van de bebouwing zal zitten. Spreker heeft misschien in 1933 een fout gemaakt door zich met het uitbreidingsplan te vereenigenin 1946 wenscht hij die fout niet opnieuw te maken. De heer Hendriks heeft volgens den Wethouder een fout in zijn betoog gemaakt, omdat hij op de overgelegde teekening niet heeft kunnen zien, wat er ook niet op staat, n.l. een ver binding met den ontworpen weg, terwijl ook geen gegevens waren verstrekt, waaruit men zou hebben kunnen conclu- deeren, dat er in de naaste toekomst een aansluiting aan het groote-wegverkeer komt. De Wethouder heeft niet gesproken over het feit, dat het terrein aan het zuidelijke uiteinde van de Rijn- en Schiekade bestemd is voor een openbaar gebouw, terwijl er nu de Eerste Leidsche Chroomindustrie is gevestigd, welke zeer stellig voor uitbreiding vatbaar is. Bij aanneming van dit voorstel zal de fabriek nog wel inwendig kunnen worden veranderd, maar zal zij niet meer kunnen worden uitgebreid. Er is naar sprekers meening geen overwegend bezwaar om ook dezen grond als industrieterrein aan te wijzen, hetgeen nu de termijn van tervisielegging is geëindigd wel onder

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1946 | | pagina 8