24 MAANDAG 25 MAAKT 1946.
Benoeming Wethouder.
(A. van Dijk e.a.)
haar fractie met 9 leden slechts een vierde deel van den Kaad
vormde, maar ook omdat het in strijd was met de gedachte,
die vlak na de bevrijding heerschte, dat men niet alles naar
de machtspositie moest uitrekenen, doch rekening moest
houden met de omstandigheden. Spreker zou er de voorkeur
aan hebben gegeven, indien de fractie der S. D. A. P. genoegen
had genomen met één wethouderszetel, om daarmede een
betere manier van samenwerken te demonstreeren.
Misschien is spreker niet soepel genoeg, maar hij houdt er
niet van om, wanneer in een vergadering van de gecombineer
de fracties is besloten de wethouders en bloc te benoemen en
zuiver op grond van hun qualiteiten vier personen te kiezen,
daarvan in de openbare zitting af te wijken. Spreker betreurt
het, dat anderen dit wel hebben gedaan.
In de raadsvergadering van 12 November 1945 heeft
spreker in zeer simpele bewoordingen aan deze afspraak
herinnert; hij had het toen bij de bestrijding van het voorstel
van den Voorzitter ook breedvoerig kunnen doen en zou er
nu niet op teruggekomen zijn, had de heer Jongeleen niet
aan het een en ander herinnerd.
Spreker doet den heer Goslings opmerken, dat in dezen
geen sprake is van hakkenzetterij of van een politieke ma
noeuvre. Het is spreker alleen en uitsluitend te doen om een
verduidelijking van de situatie.
De heer Hendriks zegt, dat de heer van Weizen zich heele-
maal in een hoekje gedrukt gevoelde. Spreker denkt hierbij
echter aan de woorden van Tijl Uilenspiegel: de menschen
hebben een hekel aan mij, maar ik heb het er naar gemaakt.
In den Amsterdamschen Gemeenteraad hebben de christelijk-
historischen medegewerkt aan de benoeming van een commu
nist tot wethouder, wie weet hoe ver het in Leiden nog zal
komen. Dit zal geheel afhangen van de houding van de
communisten zelf.
Den heer Jongeleen antwoordt spreker, dat tegenover den
geest van vernieuwing, die in Nederland bestaat, sprekers
bezwaren aandoen als een anachronisme; volgens den heer
Jongeleen, was er bij ieder critiek op allerlei toestanden, die
in het verleden, ook onder een democratisch staatsbestel,
heerschten, en zou men na de donkere jaren weer met een
schoone lei moeten beginnen. Aangenomen, dat deze opmer
king van den heer Jongeleen juist is, dan pleit zij juist voor
hetgeen spreker zeide: dan veroordeelt de heer Jongeleen
daarmede dit optreden in het verleden en kan hij er moeilijk
een soortgelijk optreden in het heden mee goed praten. De ver
houdingen in het Zuiden kan spreker misschien beter beoor-
deelen dan de heer Jongeleen krachtens zijn persoonlijke
ervaringen in Limburg: met het dictatoriale loopt het daar
nogal los. Volgens den heer Jongeleen moesten de fracties van
de Illegaliteit en van de Nederlandsche Volksbeweging buiten
beschouwing blijven, omdat deze niet als politieke fracties
in den Kaad waren gekomen. Dat zou spreker gaarne aan
vaarden, wanneer de als zoodanig in den Kaad benoemde
leden bij een dergelijke quaestie ook niet mede stemden;
dan krijgt men bovendien een veel zuiverder beeld van de
verhoudingen in den Raaddan waren de verhoudingen ook
meer gebaseerd op den toestand van vóór 1940, en dan was
de uitslag in dezen Kaad ook niet onzeker.
De heer Goslings vraagt of toen de groepeering in den Raad
precies dezelfde was als nu.
De heer Hendriks zegt, dat hij uit de opmerking van den heer
Goslings concludeert, dat deze thans ook de in het verleden
voorgestelde machtskwestie aanvaardt en wanneer men dat
gaat doen
De heer Goslings heeft daarvan met geen woord gesproken.
Spreker heeft gezegd, dat de oude groepeeringen in November
1945 in de oude krachtsverhoudingen haar claims naar voren
brachten en dat de nieuwe groepeeringen ook candidaten
stelden, omdat zij bekwame persoonlijkheden in haar midden
telden. Toen heeft de Nederlandsche Volksbeweging besloten,
de wethoudersvacatures te doen vervullen naar de belangrijk
heid van de candidaten.
De heer Hendriks zegt, dat men zich hierbij ook niet mag
beroepen op het feit, dat bij de benoeming van den heer
Wilbrink tot opvolger van den heer Splinter als Wethouder
ook geen overleg heeft plaats gehad. De heer Wilbrink had
geruimen tijd belangeloos de werkzaamheden van den heer
Splinter, die ziek was, waargenomen. Bovendien bleef daar
door de verhouding in den Kaad onveranderd, een geheel
andere situatie dan zich thans voordoet, nu drie van de vier
zetels in het College van Burgemeester en Wethouders worden
bezet door leden van één raadsfractie; dat is absurd.
Spreker handhaaft derhalve hetgeen hij in eersten termijn
Benoeming Wethouder.
(Hendriks e.a.)
naar voren gebracht heeft en doet een dringend beroep op de
leden van de Partij van den Arbeid om mede te werken aan
het verkrijgen van een gezonde verhouding, en om geen
tegenstellingen te scheppen waar dit niet noodig is.
De heer Stokman vraagt, of de heer Goslings, die zijn
standpunt hoofdzakelijk heeft verdedigd met het motief,
dat men bij de benoeming van de wethouders vooral op de
bekwaamheid van den betrokkene dient te letten, van oordeel
is, dat de bekwame personen alleen in de fractie van de
Partij van den Arbeid zitting hebben.
De heer van Weizen verklaart naar aanleiding van het
betoog van den heer van Dijk, dat de communisten gedurende
den bezettingstijd met het bloed en het leven van velen
hunner hebben bewezen voorstanders van de democratie te
zijn. Waar dit is geschied, discussieert men er verder niet over.
Voor de communisten is de democratie echter geen statisch
begrip, iets, dat zich bij de ontwikkeling der maatschappelijke
verhoudingen niet voortdurend in wisselende vormen open
baart; zij stellen zich op het standpunt, dat de democratie
zich in den loop der historie heeft ontwikkeld en men op het
oogenblik nog zeker niet kan zeggen, dat deze ontwikkeling
is geëindigd. Historisch gezien heeft de ontwikkeling van de
democratie ook in Nederland aspecten, welke het mogelijk
maken over het begrip „democratie" te debatteeren. Spreker
gaat hierop niet in, aangezien hem dit te ver zou voeren,
doch de communisten werpen verre van zich de aantijging,
dat zij zich niet op het standpunt van de democratie zouden
stellen. De geschiedenis van de laatste jaren heeft aangetoond,
dat de democratie in Nederland in handen van de communisten
tenminste even veilig is als in handen van de Roomsch-
Katholieken, zoo niet veiliger. Ditzelfde zegt spreker tot den
heer Hendriks, met betrekking tot de christelijk-historischen.
De heer Huurman wil even rechtzetten de mededeeling
van den heer Jongeleen, dat deze na afloop van de ver
gadering van 12 November 1939 tot spreker gezegd heeft,
dat hij dezen gang van zaken betreurde. Spreker acht het
echter onjuist, dat de heer Jongeleen daarbij ook niet sprekers
antwoord op deze mededeeling beeft vermeld; spreker heeft
toen n.l. gezegd, dat het hem ook speet, doch dat zijn fractie
geen koehandel heeft willen drijven. Wanneer toen de sociaal
democraten, Roomsch-Katholieken en christelijk-historischen
de hoofden bij elkaar gestoken hadden, had men de fracties
van de Nederlandsche Volksbeweging en van de Illegaliteit
niet noodig gehad. De christeüjk-histoiischen hebben dit,
met het oog op de nieuwe gedachte, die toen baan brak, toen
evenwel niet willen doen en hebben zich gehouden aan de
afspraak om alle vier wethouders tegelijk te benoemen.
De heer Jongeleen houdt tegenover den heer Hendriks
staande, dat bij de benoeming van den heer Wilbrink tot
Wethouder inplaats van den heer Splinter het principieel
dezelfde gang van zaken betrof, ook al had de heer Wilbrink
reeds tevoren tijdelijk den heer Splinter als Wethouder ver
vangen. In dat geval werd automatisch een Wethouder als
zoodanig opgevolgd door een fractiegenoot; daarover is toen
geen overleg gepleegd, dat behoefde niet, aangezien die zaak
reeds in het begin van de zittingsperiode behandeld was.
Hetzelfde geldt voor dit geval; ook hierbij was aan dit
parlementair gebruik van overleg volledig voldaan. De heer
van Dijk doet het min of meer voorkomen, alsof spreker en
de zijnen geen belangstelling en geen gevoel hebben voor de
nieuwe gedachte. Spreker meent juist van wel. Na de bevrij
ding gevoelde men toch algemeen voor een' democratisch
socialisme; ieder nam toen het woord „socialisme" in den
mond. En wanneer de heer van Dijk spreker dan verwijt
geen begrip te hebben voor deze nieuwe omstandigheden,
dan wijst spreker er op, dat de gedachtengang van een groot
deel van het Nederlandsche volk gaat in de richting van het
democratisch socialisme, zooals de Sociaal-democraten dat
altijd hebben voorgestaan. Wanneer de sociaal-democraten
met hun 9 raadszetels twee wethoudersfuncties eischen, dan
is dat mede ingegeven door de ontwikkeling van de politieke
gedachten in de nieuwe maatschappij.
De heer van Dijk vergeet echter, dat zijn eigen fractie,
die 5 leden telt, ook een wethouderszetel voor zich opeischte.
Spreker vindt het ontzettend klein, nu nog verder op deze
argumenten in te gaan.
Wenscht men den persoon van den voorgedragene te
bespreken, dan doe men dat ronduit; spreker heeft er geen
enkel bezwaar tegen.
Naar sprekers meening heeft de fractie van de Partij van
den Arbeid in dezen geen fout gemaakt en heeft zij ook niet
gefaald in de toepassing van de parlementaire methodes.