3
HOOFDSTUK II.
Aanstelling.
Art. 3.
Tot wethouder is alleen benoembaar hij die Nederlander
is en den leeftijd van vijf en twintig jaar heeft bereikt.
Art. 4.
1. De wethouder ontvangt zoo spoedig mogelijk een
schriftelijke aanstelling, welke het ambt, zoomede zijn
naam, voornamen en geboortedatum vermeldt.
2. Die aanstelling vermeldt voorts, onverminderd hetgeen
in de Pensioenwet 1922 (Staatsblad No. 240) omtrent den
pensioensgrondslag is bepaald, in elk geval:
a. den datum, waarop de aanstelling ingaat;
b. de wedde, waarop hij wordt aangesteld.
art. 5.
De wethouder ontvangt een exemplaar van deze ver
ordening en van de wijzigingen, welke daarin worden aan
gebracht. Hetzelfde geldt voor de schriftelijk vastgelegde
en voor hem geldende regelingen, welke hij bij de ver
vulling van zijn ambt heeft na te leven.
HOOFDSTUK III.
Wedde.
Art. 6.
De wedde van den wethouder wordt maandelijks, aan
het einde van elke maand, uitbetaald.
Art. 7.
1. Bij overlijden van den wethouder wordt de wedde tot
en met den dag van het overlijden aan zijn rechtver
krijgenden uitbetaald.
2. Zoo spoedig mogelijk na het overlijden van den wet
houder wordt aan zijn weduwe een bedrag uitgekeerd gelijk
aan de wedde over een tijdvak van 6 weken.
3. Laat de overledene geen weduwe na, dan geschiedt
de in het tweede lid bedoelde uitkeering ten behoeve van
de minderjarige wettige of erkende natuurlijke kinderen van
den wethouder. Ontbreken ook zoodanige kinderen, dan
geschiedt de uitkeering, indien de overledene kostwinner
was van ouders, broeders, zusters of meerderjarige kinderen,
ten behoeve van deze betrekkingen.
4. Indien de overledene ook geen betrekkingen, als bedoeld
in het derde lid, nalaat, kan het in het tweede lid bedoelde
bedrag geheel of gedeeltelijk worden uitgekeerd voor de
betaling van de kosten der laatste ziekte en der begrafenis,
zoo de nalatenschap van den overledene voor de betaling
van die kosten ontoereikend is.
HOOFDSTUK IV.
Diensttijden.
Art. 8.
De diensttijden der wethouders worden, zoo noodig, ge
regeld bij een instructie als bedoeld in artikel 2.
HOOFDSTUK V.
Vacantie en verlof.
Art. 9.
1. De wethouder heeft recht op vacantie van ten hoogste
vier en twintig werkdagen in elk kalenderjaar.
2. De vacantie wordt schriftelijk aan den Burgemeester
gevraagd. Zij wordt, voor zoover het gemeentebelang dit
toelaat, zooveel mogelijk overeenkomstig de wenschen van
den wethouder verleend
Art. 10.
Den wethouder kan verlof worden verleend met of zonder
behoud van geheele of gedeeltelijke wedde, indien naar het
oordeel van den Burgemeester daartoe termen bestaan.
Art. 11.
1. Verleende vacantie of verleend verlof kan, indien het
gemeentebelang dit dringend noodzakelijk maakt, door den
Burgemeester worden ingetrokken. In zoodanig geval komt
een dag, waarop de wethouder dientengevolge slechts ge
deeltelijk vacantie of verlof genoot, bij het berekenen van
het aantal genoten vacantie- of verlofdagen niet in aan
merking.
2. Indien de wethouder tengevolge van de intrekking
geldelijke schade lijdt, wordt deze hem tot het door den
Burgemeester vast te stellen bedrag vergoed.
HOOFDSTUK VI.
Aanspraken in geval van ziekte.
Art. 12.
De wethouder, die wegens ziekte of ongeval verhinderd
is zijn dienst te verrichten, geniet gedurende den tijd van
deze verhindering zijn volle wedde.
HOOFDSTUK VII.
Overige rechten en verplichtingen.
Art. 13.
De wethouder is gehouden de plichten, uit zijn ambt
voortvloeiende, nauwgezet en ijverig te vervullen en zich
te gedragen als een goed wethouder betaamt.
Art. 14.
Ter zake van niet naleving van bepalingen, welke rede
lijkerwijs niet kunnen worden geacht den wethouder bekend
te zijn, worden hem geen voordeelen onthouden of nadeelen
toegebracht.
Art. 15.
De wethouder, die door ziekte of anderszins verhinderd
is zijn dienst te verrichten, is verplicht daarvan, onder
opgave van redenen, zoo tijdig mogelijk mededeeling te doen
aan den Burgemeester.
Art. 16.
De wethouder is verplicht zijn woonplaats te hebben en
werkelijk te wonen in de gemeente Leiden. Van deze ver
plichtingen kan de Burgemeester, zoo het in het belang
der gemeente noodig is, ontheffing verleenen.
Art. 17.
1. De wethouder, die zich, verder dan de aangrenzende
gemeenten, buiten de gemeente begeeft, is verplicht daarvan
tijdig mededeeling te doen aan den Burgemeester, onder
opgave van de gemeente en het adres, waar hij zich zal
ophouden.
2. In bijzondere omstandigheden kan de Burgemeester be
palen dat de wethouder, zoowel in als buiten diensttijd, zijn
toestemming behoeft om zich buiten de gemeente te begeven.
Art. 18.
1. De wethouder is verplicht tot geheimhouding van
hetgeen hem in zijn ambt is ter kennis gekomen, voor
zoover die verplichting uit den aard der zaak volgt of hem
uitdrukkelijk is opgelegd.
2. De in lid 1 bedoelde verplichting bestaat niet tegen
over den Burgemeester, noch in zoover hij door den Burge
meester van de verplichting tot geheimhouding is ontheven.
Art. 19.
Het is den wethouder in zijn ambt verboden:
a. vergoedingen, belooningen, giften of beloften van derden
te vorderen, te verzoeken of aan te nemen;
b. steekpenningen aan te nemen.
Art. 20.
Het is den wethouder verboden:
a. te eigen bate diensten te laten verrichten door personen
in gemeentedienst;
b. te eigen bate aan de gemeente toebehoorende eigen
dommen te gebruiken;
c. misbruik te maken van hetgeen hij in zijn ambt ver
nomen heeft.
Art. 21.
1. Het is den wethouder verboden zonder schriftelijke
vergunning van den Burgemeester een ambt, waaraan een
uitkeering uit een openbare kas verbonden is en waartoe
de benoeming niet van gemeentewege geschiedt, als neven
betrekking te bekleeden.
2. Deze vergunning wordt niet verleend indien gelijk
tijdige vervulling zonder beperking van het aan den wet
houder toegewezen arbeidsgebied naar het oordeel van den
Burgemeester niet mogelijk is en voor die beperking naar
zijn oordeel geen voldoende termen bestaan. Zij kan worden
ingetrokken, indien gelijktijdige vervulling overwegend
bezwaar blijkt op te leveren.