GEMEENTE LEIDEN. 7 INT GEKOMEN STUKON. N°. 18. Leiden, 14 Februari 1944. De over eenigen tijd in druk verschijnende begrooting der gemeente voor het dienstjaar 1944 wijst voor den gewonen dienst een tekort aan van 1.096.192. Voordat de daaraan ten grondslag liggende factoren aan een nadere beschouwing worden onderworpen, moet hier reeds aanstonds worden opgemerkt, dat de begrooting voor 1944 in menig opzicht belangrijk van haar voorgangsters afwijkt en wel in de eerste en voornaamste plaats, als gevolg van de in de Ned. Staatscourant van 30 Augustus j.l. op genomen besluiten van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Financiën, van Binnenlandsche Zaken en van Sociale Zaken: I. betreffende de financieele verhouding tusschen het Rijk en de gemeenten; II. tot vaststelling van algemeene regelen met betrekking tot uitgaven van werkloozenzorg III. houdende nadere voorziening met betrekking tot de financiën der provinciën. In verband met de groote beteekenis van deze besluiten ook voor de financiën der gemeenten wordt hieronder een summiere uiteenzetting gegeven omtrent aard en strekking van deze besluiten. Ad I. Het Gemeentefonds (1ste afdeeling), dat voorheen als inkomsten had de gemeentefondsbelasting en opcenten op de vermogensbelasting, ontvangt, ingaande 1942: a. de hoofdsom der personeele belasting (de 20 welke de gemeente genoot, verliest zij derhalve); b. de hoofdsom der grondbelasting (de 50 en 35 resp. der ongebouwde en gebouwde eigendommen, die de gemeente ontving, verliest zij eveneens); e. de hoofdsom der ondernemingsbelasting (rechtstreeks ten bate van de gemeente komt alzoo slechts het gedeelte boven het vermenigvuldigingscijfer 1); d. de vennootschapsbelasting, die de verzorgingsbedrijven der gemeenten (water, gas, electriciteit enz.) verschuldigd zijn; ede limiet-inhoudingen op de vroegere formule-uit- keeringen van het gemeentefonds, voorzoover 1942 betreft. Uit het Gemeentefonds (1ste afdeeling) ontvangen de gemeenten van 1942 af: a. 75 van de jaarwedden van den burgemeester en den secretaris tot een maximum van 3.000.(onveranderd); b. een formule-uitkeering c. een uitkeering per inwoner (nieuw). In verband met de beperking, gesteld in het 3e lid van art. 6 van het desbetreffend besluit, wordt als formule- uitkeering onder de gemeenten verdeeld het totaal bedrag van de formule-uitkeeringen over 1940/41, vermeerderd met de garantie-uitkeeringen en verminderd met de limiet- inhoudingen over 1942. Hetgeen na de uitkeeringen, zooeven genoemd onder a en b, eventueel méér in het Gemeentefonds (lste afdeeling) beschikbaar is, wordt onder de gemeenten naar verhouding van het aantal inwoners verdeeld (uit keering per inwoner). Voor het jaar 1942 wordt voor de verdeeling onder de gemeenten van het totaal formule-bedrag nog gebezigd de oude verdeelingsformule van het gemeentefonds, waaraan o.a. ten grondslag ligt de oude uitgavenfactor: politie, lager onderwijs en armenzorg 1937, 1938 en 1939 en de oude belastingcapaciteit 1937/38, 1938/39 en 1939/40. Daarentegen wordt voor 1943 en volgende jaren het als formule-uitkeering beschikbaar zijnde bedrag onder de gemeenten verdeeld naar de totaal-uitkeering aan elke gemeente van de formule-uitkeering over 1942, vermeerderd met de garantie-uitkeering en verminderd met de limiet inhouding, met dien verstande echter, dat het inwonertal der gemeente op 1 Januari van het uitkeeringstijdvak tevens factor is in de berekening. Een en ander leidt er derhalve toe, dat met ingetreden wijzigingen in de draagkracht na 1939 geen rekening meer wordt gehouden, hetgeen dus een verstarring beteekent van de nieuwe formule-uitkeering, welke slechts getemperd wordt in zooverre als het verloop van het aantal inwoners in den vervolge een rol speelt. Wordt de factor van het aantal inwoners een oogenblik uitgeschakeld, dan komt de nieuwe regeling betreffende de formule-uitkeering practisch hierop neer, dat een gemeente als Leiden voor 1943 en latere jaren de formule-uitkeering, over 1940/41 ontvangt plus de garantie-uitkeering over 1942. De (nieuwe) uitkeering per inwoner kan volgens de door het Departement van Financiën gegeven aanwijzingen voors hands gebaseerd worden op een bedrag van ongeveer 3. per inwoner, zoodat deze uitkeering gesteld kan worden op rond 244.500. Omtrent de wijzigingen inzake de heffingen van de be lastingen en de verdeeling van de belastingopbrengsten, wordt het volgende opgemerkt. Zooals hiervoor reeds terloops is vermeld, is het aandeel van de gemeente in de hoofdsom van de grondbelasting (50 ongebouwd en 35 gebouwd) en van de personeele belasting (20 vervallen, doordat de geheele hoofdsom van deze beide belastingen als inkomst voor het Gemeentefonds (lste afdeeling) is aangewezen. Het aantal opcenten, door de gemeente te heffen op de hoofdsom van de grondbelasting, is met ingang van het jaar 1944 verhoogd, voor de gebouwde eigendommen van 80 tot 190 en voor de ongebouwde eigendommen van 20 tot 110; voor de jaren 1942 en 1943 krijgen de gemeenten de opbrengst van deze hoogere opcenten van het Rijk uitgekeerd. Deze verhooging leidt evenwel niet tot verzwaring van den belastingdruk, aangezien het Rijk ten behoeve van de ge meenten en provinciën afstand heeft gedaan van de rijks- opcenten op de grondbelasting van 120 op de gebouwde en 100 op de ongebouwde eigendommen (hiervan komen 10 op centen op beide grondslagen ten goede aan de provinciën). Behalve, dat enkele wijzigingen van ondergeschikten aard inzake de heffing van de personeele belasting zijn aan gebracht, is het aantal gemeentelijke opcenten op deze belasting verminderd in verband met de aan de provinciën verleende bevoegdheid, eveneens opcenten op deze belasting te heffen (zie hieromtrent ook het medegedeelde onder III). Op grond van de in art. 1 van het Besluit op de Onder nemingsbelasting 1942 vervatte bepaling, dat de onder nemingsbelasting ten behoeve van de gemeenten wordt ge heven, werd aanvankelijk verwacht, dat de geheele opbrengst van deze belasting rechtstreeks aan de gemeenten van aanslag zou worden uitgekeerd. Nu evenwel, zooals uit het vorenstaande blijkt, de hoofdsom van deze belasting als inkomst van het Gemeentefonds (lste afdeeling) is aangewezen, is deze hoofdsom dientengevolge bestemd voor alle gemeenten, terwijl slechts het gedeelte boven het vermenigvuldigingscijfer 1 (Leiden heeft dit cijfer bepaald op 2,4) rechtstreeks aan de gemeenten van aanslag ten goede komt. In afwachting van nadere voorzieningen, zijn ingevolge de aanwijzingen der Regeering, zoowel op de begrooting voor 1942 alsook op die voor 1943, voorloopig nog de plaats vervangende uitkeeringen geraamd inzake de vervallen op centen op de gemeentefondsbelasting en de vermogens belasting; in de nieuwe regeling zijn deze uitkeeringen uiter aard niet bestendigd. Wat tenslotte de tweede afdeeling van het Gemeentefonds aangaat, wordt opgemerkt, dat het besluit in dit opzicht alleen de bepaling bevat, dat deze afdeeling verband houdt met de ondersteuning van gemeenten. Aangezien elke verdere aanwijzing omtrent de inkomsten en uitgaven van deze afdeeling ontbreekt, zal de wijze van ondersteuning van noodlijdende gemeenten nog nader moeten worden geregeld. Voordat wordt afgestapt van de wijzigingen, welke uit de nieuwe financiëele verhouding tusschen het Rijk en de gemeenten zijn ontstaan, moet nog de aandacht gevestigd worden op een andere verandering en wel deze, dat de vrijdom van briefport voor de gemeenten met ingang van 30 Augustus 1943 is komen te vervallen. Dit beteekent voor de gemeente Leiden een nieuwe uitgaaf, waarmede een globaal bedrag van 16.000.per jaar zal zijn gemoeid. Ad II. Thans een enkel woord over het besluit tot vast stelling van algemeene regelen met betrekking tot uitgaven van werkloozenzorg. Aangezien de wet inzake het Werkloosheidssubsidiefonds laatstelijk bij besluit van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Financiën, van Binnenlandsche Zaken en van Sociale Zaken d.d. 17 October 1941 (Ned. Staats courant van 10 Nov. 1941) slechts werd gecontinueerd tot en met 1941, was de geldigheidsduur van deze wet feitelijk reeds op 1 Januari 1942 verstreken. De nieuwe regeling, welke aan het Werkloosheidssubsidie fonds c.a. met ingang van 1942 een definitief einde maakt, komt in hoofdzaak hierop neer, dat het Rijk de kosten van werkverruiming, steunverleening en wachtgeldregelingen en voorts de kosten van verstrekking van kleeding, dekking en schoeisel aan gesteunde werkloozen, alsook de spaarregeling voor gesteunde werkloozen, van 1942 af ten volle aan de gemeenten vergoedt.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1944 | | pagina 7