GEMEENTE LEIDEN. 1 INGEKOKÜN STUKKEN. R°. 1. Leiden, 6 Januari 1944. Aangezien de gemeente Leiden voor het jaar 1944, evenals voor 1943, op steun van het Rijk zal zijn aangewezen, dienen de gemeentelijke opcenten op de personeele belasting ook voor het jaar 1944 zoo hoog te worden opgevoerd, dat zij tezamen met de provinciale opcenten tenminste een opbrengst geven gelijk aan tweemaal de opbrengst van de hoofdsom. Blijkens zijn circulaire van 21/23 December 1943 heeft de Commissaris der provincie Zuid-Holland het aantal te heffen provinciale opcenten voor het jaar 1944 bepaald op 50, zoodat het aantal der gemeentelijke opcenten moet worden vastgesteld op 200 50 150. Mitsdien heeft de Burgemeester op 6 Januari 1944 het volgende besluit genomen: De BURGEMEESTER van LEIDER; Op grond van artikel 3 van de verordening van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied no. 152/1941 waarnemende de taak van den Gemeenteraad en gelet op artikel 28, eerste lid, dier verordening; BESLUIT: vast te stellen de navolgende verordening VERORDENING, regelende de heffing van opcenten op de hoofdsom der personeele belasting te Leiden. Artikel 1. Ten behoeve van de gemeente Leiden worden op de hoofd som der personeele belasting 150 opcenten geheven. Art. 2. Deze verordening is met terugwerkende kracht op 1 Januari 1944 in werking getreden. Alsdan vervalt de verordening van 27 September 1943 (Gemeenteblad Ho. 46), met dien verstande, dat zij van kracht blijft voor aanslagen betreffende het belastingjaar 1943. R°. 2. Leiden, 6 Januari 1944. Gebleken is, dat toezicht op de z.g. koffietenten ge- wenscht is. Voor zoover de koffietenten zich op den openbaren weg bevinden moeten de houders in het bezit zijn van een ver gunning van den Burgemeester op grond van artikel 22 van de verordening op de Straatpolitie, welke vergunning ten allen tijde kan worden ingetrokken. Met betrekking tot deze tenten kunnen dus zoo noodig maatregelen worden genomen. Koffietenten op aan den weg gelegen particuliere terreinen kunnen echter zonder zoodanige vergunning worden ge ëxploiteerd. Teneinde ook het oprichten en exploiteeren van deze inrichtingen onder contröle te stellen, dient dit eveneens van een vergunning afhankelijk te worden gemaakt. Door opneming van een nieuw artikel 62a in de verordening op de Straatpolitie kan daarin worden voorzien. Uit de invoeging van dit artikel vloeien tevens enkele andere wijzigingen van de verordening voort. Mitsdien heeft de Burgemeester op 6 Januari 1944 het volgende besluit genomen: De BURGEMEESTER van LEIDER; Op grond van artikel 3 van de verordening van den Rijkscommissaris voor het bezette Rederlandsche gebied Ro. 152/1941 waarnemende de taak van den Gemeenteraad en gelet op artikel 28, eerste lid, dier verordening; BESLUIT: vast te stellen de volgende verordening: VEBORDENING, houdende wijziging van de verordening van 2 Mei 1912 (Ge meenteblad No. 17) op de Straatpolitielaatstelijk gewijzigd bij verordening van 18 November 1943. Artikel I. Ra art. 62 van bovengenoemde verordening wordt in gevoegd een nieuw artikel 62a, luidende: Art. 62a. Het is verboden, tenzij met schriftelijke vergunning van den Burgemeester, op den openbaren weg of van den open baren weg toegankeüjk een wagen, kraam, keet, loods of ander dergelijk voorwerp te plaatsen, op te richten of te hebben ten einde daaraan, daaruit of daarin aan het publiek spijzen, dranken of genotmiddelen te verkoopen of te ver strekken. Art. II. Aan art. 22 wordt een derde lid toegevoegd, luidende: Bovendien zijn de verbodsbepalingen sub a en b niet van toepassing, ten aanzien van personen, die in het bezit zijn van een vergunning ingevolge art. 62a van deze verordening, voorzoover betreft het voorwerp in die vergunning aan gegeven. Art. III. Aan het tweede lid van art. 51 wordt na het gestelde onder 2°. de volgende zinsnede toegevoegd: 3°. ten aanzien van personen, die in het bezit zijn van een vergunning ingevolge art. 62a van deze verordening, voorzoover betreft het verkoopen of verstrekken aan, uit of in het voorwerp in die vergunning aangegeven; terwijl 3°. wordt gewijzigd in 4°. R°. 3. Leiden, 6 Januari 1944. Bij schrijven van den Commissaris der provincie dd°. 9/24 Rovember j.l., werd medegedeeld, dat de goedkeuring van de verordening, regelende de heffing en invordering van schoolgeld aan het Gymnasium, de Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus en de Hoogere Burgerschool voor Meisjes alhier, alsmede van die, houdende vaststelling van een vermenigvuldigingscijfer voor het tarief van dat school geld, slechts tot 1 September 1943, werd verleend. Zulks hield verband met het feit, dat tegen enkele bepalingen van eerstge noemde verordening bij hem bedenkingen bestonden, be denkingen waarmede de Secretaris-Generaal van het Departe ment van Binnenlandsche Zaken zich ten deele had vereenigd. Aangezien die bedenkingen, die het eigenlijke schoolgeld tarief niet raken, ook overigens niet van, ingrijpenden aard zijn, kon bij het ontwerpen van de nieuwe schoolgeldverorde ning volledig aan die bezwaren, voorzoover die door den Secretaris-Generaal van evengenoemd Departement worden gedeeld, tegemoet worden gekomen. Vermits de nieuwe schoolgeldverordening derhalve slechts op enkele, min of meer ondergeschikte punten van de tot 1 September j.l. bestaande afwijkt, komt een nadere toelichting van die verordening niet noodig voor. In verband met het voren staande heeft de Burgemeester op 6 Januari 1944 de volgende besluiten genomen: A. De BURGEMEESTER van LEIDER; Op grond van artikel 3 van de verordening van den Rijkscommissaris voor het bezette Rederlandsche gebied Ro. 152/1941 waarnemende de taak van den Gemeenteraad en gelet op artikel 28, eerste lid, dier verordening, BESLUIT: vast te stellen de volgende verordening: VEBORDENING, regelende de heffing en invordering van schoolgeld aan het Gymnasium, de Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus en de Hoogere Burgerschool voor Meisjes te Leiden. Artikel 1. 1. Ter tegemoetkoming in de kosten van het Gymnasium, de Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus en de Hoogere Burgerschool voor Meisjes wordt schoolgeld geheven. 2. Het schoolgeld is verschuldigd voor eiken leerling, die in het schoolgeldjaar een school voor onderwijs, als bedoeld is in het eerste lid van dit artikel, bezoekt. 3. Het schoolgeld is verschuldigd voor: 1°. een leerling, staande onder ouderlijke macht dan wel onder voogdij van zijn vader of zijn moeder door dengene, die de ouderlijke macht of de voogdij uitoefent; 2°. een leerling, niet staande onder ouderlijke macht noch onder voogdij van zijn vader of zijn moeder, door den leerling zelf. 4. Pleegouderlijke zorg vervult te dezen opzichte de plaats van de ouderlijke macht of de voogdij van den vader of van

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1944 | | pagina 1