Vergadering ran Donderdag 13 Maart 1941.
DONDEEDAG 13 MAAET 1941.
25
Geopend des namiddags te twee uur.
Voorzitter:
de heer Burgemeester Mr. A. VAN DE SANDE BAKHU YZEN
Te behandelen onderwerp:
Voorstel:
a. tot het intrekken van de op 3 Februari 1941 vast
gestelde verordening, regelende de heffing van opcenten
op de hoofdsom der personeele belasting te Leiden;
b. tot het vaststellen van een nieuwe verordening, regelende
de heffing van opcenten op de hoofdsom der personeele
belasting te Leiden;
c. tot het vaststellen van een begrootingsstaat tot wijziging
van de gemeentebegrooting, dienst 1941. (27)
Tegenwoordig zijn 30 leden, namelijk de heeren van Eek,
Lombert, van Oyen, van der Eeijden, Bergers, Oostveen,
mevr. Braggaar, de heeren Schüller, Tobé, Groeneveld,
Jongeleen, van Stralen, Koole, mevr. de Cler, de heeren
Wilmer, van Dijk, Idenburg, Eiedel, Eskens, Piena, van
Eosmalen, Verweij, Eikerbout, Snel, Wilbrink, Tepe,
Veenendaal, Bosch van Eosenthal, Huurman en van
Bemmelen.
Afwezig zijn de heer Donders, wegens werkzaamheden,
de heer Key, wegens verhindering, en de heeren Parmentier,
Beekenkamp en van Weizen.
De goedkeuring van de notulen van het verhandelde in
de vergadering van 24 Februari 1941 wordt aangehouden
tot een volgende vergadering.
De Voorzitter deelt mede, dat zijn ingekomen:
1°. Missives van Gedeputeerde Staten ten geleide van de
goedgekeurde raadsbesluiten van 3 Februari 1941:
a. tot het verkoopen van een strook grond aan den
Wassenaarscheweg, kad. bekend gemeente Leiden, sectie P,
Nis 1574 en 929 (beide ged.) aan het Prophylaxe-fonds
b. tot het verkoopen van een strook tuin met sloot en
berm, gelegen aan den Eijksweg LeidenBodegraven, kad.
bekend gemeente Hazerswoude, sectie B, No. 1519 (ged.)
aan het Bijk;
c. inzake het verpachten van het recht tot heffing van
den weg- en watertol c.a. tegenover den Eijnsburgschen
Vliet, bij het „Leidsche Hek" aan P. Ciggaar, te Oegst-
geest
d. inzake het aangaan van kasgeldleeningen gedurende
het 2e kwartaal 1941;
e. inzake het aankoopen van een vijftal perceelen, begrepen
in het saneeringsplan GeeregrachtKraaierstraat, van W. F.
Brands.
2°. Missive van Gedeputeerde Staten ten geleide van de
door den Secretaris-Generaal van het Departement van
Binnenlandsche Zaken goedgekeurde verordening van 30
December 1940, houdende wijziging van de verordening,
regelende de heffing van gelden voor het bezichtigen van
het Stedelijk Museum de Lakenhal.
Worden voor kennisgeving aangenomen.
De Voorzitter legt vervolgens over:
1°. Verslag van den Ouderraad over 1940.
Zal in uittreksel in het gemeente-verslag worden opge
nomen.
2°. Verzoek van de Vereeniging tot Verzorging van Kleine
Kinderen om toekenning van een subsidie voor het jaar 1942.
Zal worden behandeld bij de gemeentebegrooting voor 1942.
Aan de orde is alsnu:
Voorstel:
a. tot het intrekken van de op 3 Februari 1941 vastgestelde
verordening, regelende de heffing van opcenten op de
hoofdsom der personeele belasting te Leiden;
b. tot het vaststellen van een nieuwe verordening, regelende
de heffing van opcenten op de hoofdsom der personeele
belasting te Leiden;
c. tot het vaststellen van een begrootingsstaat tot wijziging
van de gemeentebegrooting, dienst 1941. (27)
De heer Lombert betoogt, dat sinds de raadsvergadering
van 3 Februari 1941 de toestand in zooverre in ongunstigen
zin is gewijzigd, dat, terwijl toen werd voorgesteld het aan-
Heffing opcenten op hoofdsom-personecle belasting.
(Lombert e.a.)
tal opcenten op de hoofdsom der personeele belasting te
verhoogen tot 170, het College thans voorstelt het aantal
opcenten te brengen op 200, waarmede feitelijk zal worden
te gemoet gekomen aan degenen, die reeds in genoemde
vergadering een daartoe strekkend voorstel deden. Intusschen
zijn sprekers bezwaren tegen dit voorstel niet verminderd,
integendeel! Den vorigen keer golden sprekers bezwaren in
de eerste plaats de twijfelachtige positie, waarin de gemeente
verkeert; op dit punt is er geen wijziging gekomen.
Sprekers tweede bezwaar was, dat men niet wist, hoe in
1941 de financieele verhouding tusschen Eijk en gemeenten
van Eijkswege zou worden geregeld. In dit opzicht is er
wel wijziging gekomen. Sprekers derde bezwaar, dat thans in
niet geringer mate geldt, was dat de Personeele Belasting
een in hooge mate onsymphatieke belasting is, omdat ze
in geen enkel opzicht rekening houdt met de draagkracht
van de ingezetenen. Spreker achtte het toen reeds zeer de
vraag, of een verhooging tot 170 opcenten voor de burgerij
niet te zwaar moest worden genoemd, terwijl er nu nog
eens 30 opcenten bij komen. Sprekers bezwaar ten aanzien
van de mogelijkheid van betaling door de burgerij is dus
niet geringer geworden.
Wat zou er nu gebeuren, wanneer de Eaad dit voorstel
niet aanvaardt? Zou dit absoluut tot gevolg hebben, dat
die bijdrage van Eijkswege niet zal worden gegeven? Blijft
ook nu zelfs niet de mogelijkheid bestaan, het tekort,
vermeerderd met het verschil in opbrengst tusschen 170 en
200 opcenten, over te brengen naar den kapitaaldienst?
Blijft daartegen dan van hoogerhand overwegend bezwaar
bestaan?
De heer Groeneveld zegt, dat aan een verhooging van de
opcenten op de Personeele Belasting tot 200, overeenkomstig
het voorstel van het College, wel niet te ontkomen zal zijn.
In de vergadering van 3 Februari j.l. heeft de Wethouder
van Financiën er echter op gewezen, dat in de meeste
groote gemeenten, die met Leiden te vergelijken zijn, de
opcenten op de Personeele Belasting op progressieve wijze
geregeld zijn; de Wethouder heeft daaraan nog toegevoegd,
dat Leiden bij deze heffing zoo langzamerhand nu was
aangeland op een basis, waarbij invoering van progressie
mogelijk zou zijn. Waarom is nu niet tegelijk met dit
voorstel voorgesteld, progressie bij deze belasting in te
voeren, waardoor de lagere inkomens over het algemeen
wat minder belast zullen worden? Spreker dringt er dus
op aan, bij dit voorstel ook een zekere progressie in deze
heffing aan te brengen.
De heer van Dijk onderschrijft in groote trekken de drie
bezwaren, door den heer Lombert tegen dit voorstel aan
gevoerd, doch acht het voornaamste bezwaar gelegen in het
feit, dat de burgerij, die de belasting moet opbrengen, in
zeer moeilijke omstandigheden verkeert, welk bezwaar de
heer Lombert pas in de derde plaats noemde.
De heer Verweij herinnert den Eaad er aan, dat de be
grooting voor 1941 is aangenomen, niettegenstaande het
tekort van ruim 340.000.en in afwachting van nadere
maatregelen van het Eijk. Deze zijn inmiddels bekend ge
worden en spreker had verwacht, dat wat daaromtrent in
het praeadvies is medegedeeld voldoende overtuigend zou
zijn geweest om den Eaad te doen besluiten dienovereen
komstig te handelen.
Men kan uiteraard van meening verschillen over het al
of niet sympathieke van de Eijksregeling, maar een ge-
dachtenwisseling daarover brengt den Eaad geen stap verder.
Het is een kwestie van harde noodzakelijkheid in verband
met het geheele begrootingsaspect. Verder gaan met een
begrooting, waarop ten slotte 340.000.naar den kapitaal-
dienst moet worden overgebracht, acht spreker zeer be
denkelijk en indien dit door het volgen van de Eijksregeling
niet behoeft te geschieden, vallen daartegenover zeer veel
bezwaren, die met betrekking tot de positie van de in
gezetenen tegen de toepassing van deze regeling kunnen
worden aangevoerd, in het niet.
Indien de Eaad thans niets doet, zal de begrooting zeer
waarschijnlijk niet door Gedeputeerde Staten worden goed
gekeurd. Bovendien zal dan het tekort op de begrooting
184.650.zijn, omdat de gemeente het bedrag van
116.450.(20 opcenten op de gemeentefondsbelasting)
niet van het Eijk zal ontvangen; het derven van 184.650.
is voor de gemeente alleen reeds uit een oogpunt van ge
zonde financiering van haar huishouding zeer ongewenscht.
Eeeds in de vergadering van 3 Februari 1941 heeft spreker
gezegd, dat het College de mogelijkheid van een progressieve
regeling voor Leiden zou overwegen. De Commissie voor de