122
MAANDAG 18 NOVEMBER 1940.
Verordening Reinigings- en Ontsmettingsdienste.a.
(Lombert e.a.)
veronderstelling, dat de beerputten slechts behoeven ge
ledigd te worden na een bepaalden tijd, wanneer zij vol zijn.
Het is echter gebleken, dat bepaalde beerputten vaker
moeten worden geledigd.
Dit geschiedt niet omdat de beerput vol is, maar omdat
door de biologische werking van het rioolwater een prop
vaste stoffen voor den uitgang zit. Tengevolge daarvan
moet de put eerder geledigd worden. Men heeft dus de kans,
dat de eigenaar van het perceel meermalen moet betalen
voor iets, waaraan noch hij zelf noch de huurder iets doen kan.
De heer Wilbrink zegt, dat volgens den heer Lombert
noch de verhuurder noch de huurder iets kan doen aan
deze biologische werking van het rioolwater, maar volgens
spreker zou de huurder er wel iets aan kunnen doen, n.l.
door bepaalde middelen in te nemen. In elk geval kan de
Reinigingsdienst er niets aan doen. Er zou echter opzet
in het spel kunnen zijn; het zou mogelijk zijn, dat men
het kan voorkomen. Er zijn in Leiden verschillende diensten,
o.a. een biologische dienst, en wanneer de heer Lombert
dezen dienst vroeg, dit raadseltje op te lossen, dan zou hij
een goed voorstel aan den Raad kunnen doen en een goede
redactie kunnen ontwerpen, zoodat ieder naar rechtvaardigen
maatstaf wordt behandeld. Spreker ziet echter niet in, hoe
men op deze wijze tot een billijke regeling zou kunnen komen.
Waar de gemeente echter kosten moet maken om die putten
te ledigen, zit er niets anders op dan dat de eigenaren, die
daarvan den last moeten ondervinden, dit moeten betalen.
De lieer Lombert zegt, dat in den tijd, waarin men met
de toepassing van dit systeem begonnen is, de geleerden
het er over eens waren, dat de werking van die rioolstoffen
aldus zou zijn. Reeds toen is er echter twijfel uitgesproken,
of dit wel zoo zou gaan als men veronderstelde. In de practijk
gaat het vaak anders dan de geleerden veronderstellen.
Ook het systeem van de beerputten is in dit opzicht niet
onfeilbaar gebleken. Nu worden de eigenaren daarvan de
dupe, terwijl zij er niets aan kunnen doen.
De heer Tobé acht eenigszins vreemd de bepaling van
art. 9, lid 3, dat elk risico ten aanzien van beschadiging
van den put is voor rekening van den aanvrager. Alle werk
zaamheden aan de beerputten, opgraven, openen, ledigen,
sluiten, en het herstellen van de bestrating, worden door
de gemeente verricht, maar elk risico van beschadiging is
voor rekening van den aanvrager. Spreker heeft altijd geleerd
dat iemand, die iets beschadigt, de schade moet herstellen,
maar hier moet de schade, die de gemeente veroorzaakt,
door den aanvrager betaald worden. Dit acht spreker niet
rechtvaardig. Daarom verzoekt spreker lid 3 van art. 9
geheel en al te schrappen.
De heer Wilbrink betoogt, dat de heer Tobé zich vergist.
Men kan niet zeggen, dat ieder, die schade veroorzaakt,
het herstel van die schade ook zelf moet betalen. Men denke
b.v. aan schade, veroorzaakt door chauffeurs in loondienst.
De gemeente ledigt de putten in opdracht van de eigenaren
of de gebruikers en verkeert ten aanzien van de schade in
dezelfde positie als een chauffeur in loondienst. Het spreekt
vanzelf, dat indien door groote fouten van de zijde der
gemeente schade aan particuliere eigendommen werd toe
gebracht, de gemeente bereid zou zijn in redelijkheid over
het herstel van die schade te spreken. Indien aan den wensch
van den heer Tobé werd voldaan, zou men de schuld aan
het veroorzaken van schade steeds op de gemeente werpen.
Waar de gemeente handelt in opdracht van de eigenaren of
de gebruikers der putten, kan zij de verantwoordelijkheid
voor schade niet op zich nemen.
Artikel 9 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen,
waarna de verordening sub b in haar geheel zonder hoof-,
delijke stemming wordt vastgesteld.
De verordeningen sub c, d en e worden achtereenvolgens
zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming vastgesteld.
XXI. Voorstel tot bet vaststellen van een verordening, be
treffende het bewaren en ter beschikking stellen van afvallen
van levensmiddelen en bet ter beschikking stellen van dierlijke
afvallen en van cadavers van honden en katten. (156)
De Voorzitter wijzigt namens Burgemeester en Wethouders
het voorstel in dien zin, dat
1°. voor het 2e lid van artikel 2 wordt ingevoegd2
Verordening betreffende bewaring van afvallen van levens-
voorzitter e.a.) middelen; e.a.
2°. in het 3e lid van artikel 2 wordt ingevoegd na „be
schikking": stellen;
3°. in het 2e lid van artikel 4 wordt ingevoegd: dieren.
Algemeene beschouwingen over de verordening worden niet
gehouden
De door Burgemeester en Wethouders gewijzigde verorde
ning wordt zonder hoofdelijke stemming vastgesteld.
De Voorzitter stelt thans aan de orde de interpellatie van
den heer van Eek met betrekking tot de uitkeeringen aan de
door Maatschappelijk Hulpbetoon gesteunden, de werkloozen-
uitkeeringen en de loonen in de werkverschaffing.
De heer van Eek dankt den Raad voor de gelegenheid,
hem gegeven tot het stellen van de volgende vraag aan
Burgemeester en Wethouders:
Zijn Burgemeester en Wethouders, met het oog op de
steeds stijgende prijzen van de artikelen van noodzakelijk
levensonderhoud, bereid pogingen aan te wenden of hebben
zij reeds pogingen aangewend om te bevorderen, dat de
uitkeeringen aan de door Maatschappelijk Hulpbetoon ge-
steunden, de werkloozenuitkeeringen en de loonen in de
werkverschaffing worden verhoogd?
De heer van Stralen antwoordt op de vraag van den heer
van Eek, dat op 7 November j.l. het College aan de Ge
meentelijke Commissie voor Maatschappelijk Hulpbetoon
verzocht heeft, haar gevoelen te willen kenbaar maken
omtrent eventueele verhooging van de ondersteuning van
armlastigen. Op 13 November d.a.v. deelde de Commissie
het College mede, dat zij meende, voorshands te moeten
volstaan met verhooging van den gezinstoeslag voor arm
lastigen van ƒ1.tot 1.15 per kind. Het College heeft
bereids machtiging verleend, de daartoe noodige uitgaven
te doen. In het grondbedrag van de ondersteuning meende
de Commissie voorloopig geen wijziging te moeten brengen,
teneinde te voorkomen, dat een minder goede verhouding
tusschen de ondersteuning aan de armlastigen en den steun
ingevolge de Rijksregeling zou ontstaan. De Commissie
was echter van meening, dat de stijging van de kosten van
levensonderhoud in het algemeen en van de voedingsmiddelen
in het bijzonder, zoodra de steun zou worden verhoogd,
een grootere verhooging dan thans toegepast wordt, recht
vaardigt in dat geval wenscht zij de ondersteuning opnieuw
te verhoogen en wel met eenzelfde percentage als waar
mede, door het Rijk de steun verhoogd zal worden.
Ten aanzien van den steun aan werkloozen deelt spreker
mede dat het College zich op 7 November j.l. heeft gewend
tot de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten, door
welke vereeniging terzake met het betrokken Departement
overleg werd gepleegd. Op de vraag omtrent het resultaat
van dit overleg te worden ingelicht, heeft het antwoord
het College tot heden niet bereikt. Het College neemt aan,
dat een eventueele verhooging van den steun, evenals den
vorigen keer, gepaard zal gaan met een verhooging van de
loonen in de werkverschaffing.
De heer van Eek is door het antwoord van het College
voor een belangrijk deel bevredigd; spreker had ook niet
anders verwacht. De buitengewone omstandigheden van
het oogenblik, het gemeenschappelijk verdriet en de geeste
lijke beproeving, die allen moeten doorstaan, bewerken niet
alleen dat men zooveel mogeüjk onderlinge geschillen ver
geet, en tracht met elkaar tot overeenstemming te komen,
maar ook, dat het hart tegenover het groote stoffelijke leed,
dat geleden wordt, weeker wordt. Vanzelfsprekend stuit de
voorziening in het levensonderhoud in een land, dat bezet
is en van de zee afgesloten, op groote moeilijkheden; door
middel van de distributie kan men er slechts gedeeltelijk in
voorzien. Door de distributie voorkomt men, dat zij die
over voldoende middelen beschikken, bevoorrecht worden
ten koste van anderen, maar distributie komt niet tot haar
recht, wanneer niet allen in staat zijn hetgeen gedistri
bueerd wordt te koopen.
In den gemeenteraad van Amsterdam heeft men bij de
bespreking van deze zaak verondersteld, dat de kosten van
levensonderhoud in het algemeen met ten minste 20
zijn gestegen. De categorieën van ingezetenen, die leven
aan de grens van het noodzakelijk levensonderhoud, worden
daardoor uiteraard in buitengewone mate getroffen.
Spreker heeft in zijn vragen buiten beschouwing gelaten
de categorie van het lagere overheidspersoneel, waaronder
waarschijnijk velen zijn, die door de duurte van het levens
onderhoud in moeilijkheden komen. Naar sprekers meening
f