MAANDAG 22 JANUARI 1940.
Bouw Stadhuis.
(Lombert e.a.)
omtrent een vraag gesteld, omdat hij gaarne van den Wet
houder had vernomen, of de Raad indertijd heeft besloten
de adviseurs adviezen te laten geven over de nieuwe objecten;
het is spreker niet bekend, dat de Raad daaromtrent een
beslissing heeft genomen.
De Wethouder heeft den indruk gewekt, dat het in dezen
gaat om het hekelen van kleinighedenspreker betreurt dit
en heeft zijn opmerkingen in eerste instantie gemaakt,
omdat hij in het algemeen ernstig bezwaar heeft tegen de
z.g. „wasclilijsten", en vooral wanneer men deze gebruikt om
aanmerkelijke overschrijdingen van ramingen te maskeeren.
Spreker zou niet graag zien, dat het systeem van dergelijke
„waschlijsten" meer in toepassing werd gebracht en vooral
niet, wanneer het gaat om groote bedragen als thans in het
geding zijn.
De Wethouder heeft niet ontkend, dat tusschen den heer
Blaauw en de gemeente een overeenkomst heeft bestaan,
al is deze niet, gelijk het eigenlijk behoort, formeel vast
gelegd. Een eerste eisch is, dat een dergelijke overeenkomst
van beide zijden wordt nageleefd. De gemeente is dus ver
plicht een dergelijke belangrijke overeenkomst 11a te komen
of voorstellen tot wijziging van de overeenkomst te doen.
Spreker gelooft, dat de gemeente, wanneer het niet betrof
den Stadhuisbouw en den architect van het nieuwe Stadhuis,
die blijkbaar persona grata bij het College is, zich wel degelijk
aan de gesloten overeenkomst zou hebben gehouden. De
verregaande royaliteit van het College en den Raad, wanneer
het betreft het voteeren van gelden voor het nieuwe Stadhuis,
verwondert spreker min of meer. Een bekend politicus heeft
eens gezegd: „niets is ons te dol"; spreker zou van het College
en den Raad met een kleine variatie kunnen zeggen: „voor
ons Stadhuis is ons niets te duur", een houding, die niet
verantwoord is in verband met den ongunstigen toestand
van de gemeentefinanciën en ook sterk afsteekt bij de houding,
die men tegenover andere zaken aanneemt; wat het laatste
betreft, denkt spreker aan agendapunt 7.
Volgens den Wethouder zijn den architect veel meer
opdrachten verstrekt dan men hem op grond van de over
eenkomst kon opdragen. Op dit punt blijft spreker met den
Wethouder van meening verschillen. De Wethouder heeft
de vraag gesteld, of het billijk is, dat men den architect
al het werk, dat deze voor den stadhuisbouw heeft gedaan,
betaalt tot het oorspronkelijk overeengekomen bedrag.
Spreker antwoordt hierop, dat de heer Blaauw, indien deze
met den gang van zaken niet tevreden was, een anderen
weg had moeten bewandelen en tot den Raad of het College
had moeten zeggen: „Ik ben inderdaad met de gemeente
overeengekomen, het Raadhuis af te bouwen tot aan de
uiteindelijke voltooiing, met inbegrip van de interieurs,
tegen een honorarium van 45.000.-, maar vindt gij niet,
dat, waar de Stadhuisbouw buiten mijn schuld langer heeft
geduurd en mij meer werk is opgedragen, het billijk is, mij
een suppletie toe te staan?" De heer Blaauw heeft thans
een navordering ingediend met volkomen uitschakeling van
het destijds door hem gedane voorstel; spreker acht dit
niet juist en blijft op deze gronden tegen het voorstel van
het College, terwijl hij zijn amendement gaarne in stemming
zal gebracht zien.
De heer Schüller heeft een enkele maal, ook van de zijde
der roomsch-katholieke fractie, het verwijt te hooren ge
kregen, dat hij in den Raad gebruik maakte van stukken,
welke hem als lid der Commissie van Fabricage wel, maar
den Raadsleden niet bekend waren. Spreker stelt thans vast,
dat de heer Lombert in deze vergadering heeft gebruik
gemaakt van vertrouwelijke rapporten, die de leden der
Commissie van Fabricage wel, maar de Raadsleden niet
ter inzage hebben gehad. Burgemeester en Wethouders
hebben den heer Lombert daarop laten doorgaan; dat is
hun zaak; spreker neemt er akte van, dat van de zijde der
roomsch-katholieke fractie het gebruik ook toepassing heeft
gevonden.
In eerste instantie bracht spreker drie punten ter sprake;
de Wethouder heeft op geen van deze punten geantwoord.
Toch is sprekers fractie zeer gesteld op het ontvangen van
een zuivere specificatie van het onder 6°. genoemde bedrag
van ƒ66.400.zij acht dit van zeer groot belang.
De overige twee punten laat spreker verder in het midden.
De heer Wilbrink kan niet zeggen, dat het College den Raad
wel heeft voorgesteld, de verdere opdrachten aan de adviseurs
te verstrekken. Het is voor het College evenwel practisch
ondoenlijk zijn taak te vervullen, wanneer het bij groote
werken, indien het meent voor een goede uitvoering het
advies van bepaalde personen over zekere onderdeelen te
moeten inwinnen, speciaal de goedkeuring van den Raad
Bouw Stadhuis; e.a.
(Wilbrink e.a.)
moet vragen, wat een belangrijke stagnatie van het werk ten
gevolge heeft. Het College, dat door den Raad zelf uit vertegen
woordigers van verschillende fracties is samengesteld, mag
wel eenig vertrouwen van den Raad hebben. Bovendien
hebben de verschillende fracties in de Commissie van Fabricage
haar vertegenwoordigers, die daar het hunne kunnen zeggen.
Indien men eischt, dat het College voor ieder onderdeel van
een werk de goedkeuring van den Raad vraagt, veroorzaakt
men een stagnatie in al het werk, dat de gemeente moet uit
voeren. Op deze gronden heeft het College gemeend op eigen
verantwoordelijkheid den adviseurs de opdrachten te mogen
geven.
De heer Lombert betoogde, dat overeenkomsten niet een
zijdig moeten worden nageleefd en sprak in dit verband van
de verregaande royaliteit van het College. Spreker moet er
ernstig tegen opkomen, wanneer de heer Lombert dit in ver
band brengt met het uitschakelen van alle overeenkomsten;
dat is pertinent niet het geval. Wat thans gevraagd wordt,
komt neer op het betalen van meer werk. Men kan van mee
ning verschillen en spreker kan zich indenken, dat de heer
Lombert meent, dat voor het bedrag van 45.000.alles
moet worden gedaan; de heer Lombert dient echter ook
ruimte te laten voor de overtuiging van anderen, dat niet
alles in dit bedrag is begrepen. Indien de architect in vol
vertrouwen en volkomen eerlijk meent op de uitkeering van
het meerdere recht te hebben, gaat het niet aan van hem te
verlangen, dat hij tot den Raad of het College zal zeggen:
„wilt gij mij a.u.b. een extra vergoeding geven, want ik heb
mij verrekend." Wanneer spreker meent recht op iets te
hebben, gaat hij niet met opgeheven hand staan vragen,
maar komt hij voor zijn recht op.
Het College is van oordeel, dat hier een rechtsgrond aan
wezig is en vindt liet niet wenschelijk met den architect over
het recht te procedeeren, waar bij den bouw van het Stad
huis zooveel belangen zijn betrokken.
Dat men een stadhuis voor eeuwen bouwt, beteekent niet,
dat men te royaal is, maar wel, dat men niet al te schriel
kan zijn en rekening dient te houden met datgene, wat men
wil en ook moet tot stand brengen. Leiden is aan zijn standing
in Nederland verplicht een stadhuis te bouwen, dat aan be
paalde eischen voldoet en hopelijk eeuwen zal kunnen blijven
staan. Zoo ziet het College zijn taak en meent het zijn taak te
moeten volbrengen.
De specificatie van het bedrag van ƒ66.400.heeft de
heer Lombert reeds in den aanvang van zijn betoog medege
deeld en wordt thans door spreker in antwoord op de vraag
van den heer Schüller herhaald.
Het is spreker op het oogenblik niet bekend, of het College
in de vergadering van 14 November 1938 pertinent tegenover
den heer Schüller heeft ontkend, dat de kosten van de licht
installatie de raming met 10.000.zouden overschrijden
(spreker heeft er de Handelingen niet op nageslagen), maar
geeft den heer Schüller toe, dat deze overschrijding inderdaad
heeft plaats gehad.
Het amendement van den heer Lombert wordt verworpen
met 27 tegen 5 stemmen.
Tegen stemmende heeren Bosch van Rosenthal, Idenburg,
van Eek, van Bemmelen, Key, Groeneveld, Koole, van
Weizen, Snel, Eikerbout, Jongeleeu, mevrouw Braggaar, de
heeren Piena, Beekenkamp, van Rosmalen, Yeenendaal,
Eskens, Riedel, mevrouw de Cler, de heeren Huurman,
Parmentier, Tepe, Wilbrink, van Stralen, Verweij, Schüller
en Oostveen.
Vóór stemmen: de heeren Lombert, van Dijk, van Oyen,
Tobé en Wilmer.
Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het
voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten.
De agendapunten 9 en 10 worden aangehouden tot een
volgende vergadering.
XI. Voorstel tot het wijzigen van de Electriciteitsver-
ordening. O
De Voorzitter brengt namens Burgemeester en Wet
houders in het voorstel de volgende wijziging aan: in artikel
III A, sub 2, laatste zin, worden tusschen de woorden „mate"
en „oppervlakten" ingevoegd de woorden: de gemeten.
De heer Tobé betreurt het, misschien met een groot ge
deelte van den Raad, dat de directie van de Lichtfabrieken
nog niet heeft getracht een eenvoudig staffeltarief te maken,
d.w.z. een tarief, waarbij een vaste prijs is verbonden aan
het verbruik van een bepaalde hoeveelheid. Een staffel-