DONDERDAG 21 DECEMBER 1939. 315 Gemeentc-begrooting Algemeene beschouwingen. (Verweij.) Lichtfabrieken nimmer vooruit kunnen zeggen, hoe een bepaald exploitatie-jaar zal verloopen. Zoo is b.v. van de Lichtfabrieken niet te verlangen, nu reeds te zeggen, of, en zoo ja, inhoever de begrooting 1940 in staat zal zijn een dotatie te doen aan 1941. Dit kan men slechts doen, wanneer de resultaten van een bepaald dienstjaar in het vooruitzicht komen, op het oogenblik dus, waarop de practijk een dergelijke uitkeering mogelijk acht. Ten aanzien van het nalaten van de afschrijvingen op de aandeelen der Leidsche Duinwater Maatschappij herinnert spreker aan hetgeen hij daarover verleden jaar heeft opge merkt. Het bedrijf is gezond en schrijft zelf ook behoorlijk af, waardoor het in staat blijkt diverse kapitaalsuitgaven uit eigen middelen te financieren. Bovendien neemt het College van jaar tot jaar deze beslissing; aldus is het in de gelegenheid telkens dit punt te bezien. Thans de voorstellen-van Oyen (Nis. 15 en 16) tot vast stelling van tarieven voor gas, electriciteit en water voor groote gezinnen. Aan het verleenen van reductie op de tarieven der bedrijven ten bate van groote gezinnen kan tweeërlei gedachte ten grondslag liggen. In de eerste plaats de gedachte om in de tarievenpolitiek een sociaal element te leggen, hetgeen naar sprekers meening in sterke mate door den heer van Oyen in de verdediging van zijn voorstel is gelegd. Deze gedachte gaat dan uit van de overweging, dat de algemeene lasten van groote gezinnen uiteraard grooter zijn dan die van de kleinere. Middels de tarieven moet men dan den grooten gezinnen tegemoet komen in hun algemeene uitgaven. Met de draagkracht moet dan rekening gehouden worden, omdat deze in de verschillende gezinnen ook zeer verschillend kan zijn! In drie gezinnen, elk van 10 personen, kunnen de gezinsinkomsten resp. 5.000.2.500.en 1.500.— bedragen. Bij de vast stelling van de tarieven moet met deze zoo verschillende draagkracht rekening worden gehouden, wil men het sociale element zooveel mogelijk tot zijn recht doen komen. Een dergelijke maatregel zal een uitgebreide administratieve bemoeiing en een uitbreiding van het ambtelijk apparaat tot gevolg hebben, omdat de daarvoor in aanmerking komende groote bedrijven daarop niet zijn ingesteld. De geringe voor deden van een dergelijke tariefsregeling voor de betrokken gezinnen, wettigen de vraag, of'men wel tot het nemen van zulke maatregelen moet besluiten. Maar bovendiengesteld, dat men op de gedachte van differentiatie van de tarieven naar draagkracht zou ingaan, dan zal men bezwaarlijk kunnen volstaan met de groote gezinnen. Minvermogende kleine gezinnen, ouden van dagen, enz. kunnen met evenveel recht op reductie aandringen, met als resultaat weer uit gebreider administratie. Ook zouden nog andere factoren als ziekte, gebrekkigheid, werkloosheid en dergelijke kunnen worden genoemd. Er bestaan dus zeer ernstige practische bezwaren tegen, den draagkrachtfactor in de tariefsregeling te verwerken. In de tweede plaats kan aan de invoering van gezins tarieven de gedachte worden verbonden, dat den grooten gezinnen, geheel los van draagkracht en sociale overwegingen, moet worden tegemoet gekomen, eenvoudig omdat het groote gezinnen zijn, waaraan de Overheid, in casu de Over heidsbedrijven, den noodigen eerbied heeft te bewijzen. Naar sprekers meening dienen daarvoor de overheidsbedrijven niet. Spreker acht het niet juist, de gemeentebedrijven te betrekken in vraagstukken van algemeen politieken aard. Spreker acht het juister en beter om, wanneer er aanleiding zou bestaan den grooten gezinnen tegemoet te komen, zulks niet te doen via de tarieven der bedrijven, maar via den algemeenen dienst der gemeente, hetgeen in verschillend opzicht ook reeds geschiedt. Spreker denkt aan den kinder aftrek bij de directe belastingen, aan den kinderbijslag op de steunuitkeeringen, aan den toeslag op de woninghuren voor woningen, bestemd voor groote gezinnen, aan de school geldregeling, en dergeüjke. Wel moeten de tarieven zoodanig zijn, dat de te leveren artikelen zooveel mogelijk binnen ieders bereik liggen, dus ook binnen het bereik der groote gezinnen. De normale tarieven mogen de groote gezinnen in hun verbruik niet belemmeren; speciale tarieven mogen en moeten dan ontworpen worden. Nu bestaan zoowel bij de Stedelijke Lichtfabrieken als bij de Leidsche Duinwater Maatschappij tariefsregelingen, volgens welke bij grootere afneming van het product reductie op den prijs wordt toe gepast. Bij de Lichtfabrieken komt dit tot uitdrukking in woonhuis- en oppervlakte-tarief, bij de Leidsche Duinwater Maatschappij door de bepaling, dat het verplichte minimum- verbruik stijgt met de grootte van het bewoonde perceel. Op grond dus van in hoofdzaak practische bezwaren, ofschoon er ook enkele theoretische bezwaren bestaan, en op grond van den feitelijken toestand in de gemeente Gemeente-begrooting Algemeene beschouwingen. (Verweij.) acht spreker dan ook geen voldoende aanleiding aanwezig om op de gedachte van de gezinstarieven in te gaan. Door den heer Eikerbout is ook thans weer geklaagd over het in rekening brengen van het voor elk perceel vastgestelde, verplichte minimumverbruik van water. Reeds vroeger is op de gevolgen van deze regeling gewezen en is verzocht haar in te trekken, omdat het toch veel redelijker en logischer is om slechts te laten betalen hetgeen men inderdaad heeft verbruikt. Echter verzetten zich zeer gewichtige redenen tegen wijziging van het tarief op dit stuk. De belangrijkste daarvan is deze, dat de belangen van de volksgezondheid nu eenmaal hun eischen stellen. Het zijn hoofdzakelijk deze belangen, die een beletsel vormen voor de invoering van het stelsel: „slechts betalen wat men verbruikt". Dit is niet slechts een belang voor den enkeling, maar niet minder een voor zijn omgeving. De volksgezondheid en de daarmede verband houdende waterbeschaving eischen, dat per persoon en per jaar een bepaalde hoeveelheid water wordt gebruikt. De deskundigen zijn het allen eens, dat deze eisch in de tariefsregeling tot uiting moet worden gebracht. Daarvoor is dan ook noodig het verplicht stellen van een minimum afneming in het algemeen. De Leidsche Duinwater Maat schappij en andere waterleidingbedrijven moeten dan ook bij hun tarievenpolitiek van dat beginsel uitgaan. Dit be ginsel moet van primair belang worden geacht. Het is dan ook de taak van een waterleidingbedrijf, te zien naar alle aangeslotenen en niet naar enkelingen of groepen. Hiermede bedoelt spreker te zeggen, dat er natuurlijk ook menschen gevonden worden, die de reinheid en de waterbeschaving onder alle omstandigheden zullen betrachten, ongeacht het tarief, welk ook. Doch de Leidsche Duinwater Maatschappij kan en mag bij de vaststelling van haar tarieven daarmede geen rekening houden. Zij heeft uitsluitend te letten op het gemeenschapsbelang, en dat gebiedt, dat de groote massa der verbruikers verplicht worden een bepaalde minimum- hoeveelheid water af te nemen, teneinde te kunnen voldoen aan de eischen, die de volksgezondheid stelt. Waar men hier dus te doen heeft met een gemeenschapsbelang van de eerste orde, heeft men zich niet af te vragen, of de verbruiker rijk of arm is, eenvoudig omdat het voldoen aan deze be hoefte een eerste vereischte is. Hoe moet nu dit beginsel in practijk worden gebracht? Spreker laat de practijk zelf het antwoord geven op deze vraag. Bij het bepalen van het verplichte minimum-verbruik wordt uitsluitend gelet op de grootte van het perceel en derhalve niet op den persoon van den eigenaar of huurder, die het perceel bewoont. Met andere woorden: als maatstaf geldt uitsluitend de woning en niet de bewoner of eigenaar. De Leidsche Duinwater Maat schappij houdt zich niet bezig met de vraag, of in een woning een millionnair of een minder met aardsche goederen bedeeld persoon is gehuisvest; andere diensten van de Overheid zijn belast met de taak, zich daarvan rekenschap te geven. Dat nu de grootte van het perceel beslissend is voor de bepaling van het verplichte minimum-verbruik vindt ook al weer zijn oorzaak in bestaande, aan de practijk ontleende verhoudingen op woninggebied. In het algemeen kan men zeggen: hoe grooter een gezin, des te grooter het huis, dat bewoond moet worden. Natuurlijk komen op dezen regel uitzonderingen voor. Er zijn groote gezinnen, die in kleine huizen wonen, en er zijn omgekeerd ook kleine gezinnen, die in groote huizen wonen. Voor den een is er reden te klagen over een te klein, voor den ander over een te groot minimum. Nu is het een onbegonnen werk, een tariefsregeling te ontwerpen, waarbij met al deze uit zonderingen rekening gehouden wordt. Doch zelfs al ware dit wèl mogelijk, dan nog ware invoering van een dergelijk tarief ongewenscht, wegens het groote gevaar van willekeur bij de toepassing ervan. En aan een dergelijk gevaar mag men de Leidsche Duinwater Maatschappij niet blootstellen. Inzake de tarievenpolitiek moet de directie zich gebonden weten aan zooveel mogelijk vaststaande normen, die zijn ontstaan in de practijk van jaren, na rijpe ervaring en waarbij met zooveel mogelijk feitelijke omstandigheden rekening is ge houden. Dat daarbij zeer bezwaarlijk op afwijkende of bijzondere omstandigheden kan worden gelet, blijkt uit de klachten van zeer verschillenden aard, die de Directie van de Leidsche Duinwater Maatschappij op gezette tijden bereiken. Spreker somt een twaalftal van dergelijke klachten en grieven op, die vaak worden geuit, maar die toch wel duidelijk de vol slagen onmogelijkheid aantoonen om daarmede bij de tarieven politiek rekening te houden. Hetzelfde geldt voor de Lichtfabrieken, waar men dezelfde grensgevallen, bij welk tarief ook heeft en spreker zou wel eens willen weten wie in staat zou zijn een tarief te ontwerpen, waaraan geen bezwaren zijn verbonden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1939 | | pagina 7