314
DONDERDAG 21
DECEMBER 1939.
Gemeente-begrooting Algemeenc beschouwingen.
(Verweij.)
stap op het stuk van de belastingpolitiek, omdat verhooging van
de opcenten van de Gemeentefondsbelasting eerst is toegestaan -
wanneer op de Personeele Belasting 150 opcenten worden ge
heven. Mochten de buitengewone tijdsomstandigheden verder
gaande belastingverhooging noodzakelijk maken, dan is de ge
meente Leiden daartoe thans beter in de gelegenheid, omdat
men dan ook de Gemeentefondsbelasting in zijn beschouwingen
kan betrekken. Echter kan een besluit tot verhooging van de
opcenten op de gemeentefondshelasting gevoeglijk wachten
tot de maand April, omdat het belastingjaar van deze belas
ting loopt van 1 Mei tot 1 Mei. Zoowel het College als de Raad
is dan in de gelegenheid om in de komende maanden nog
eens nauwkeurig na te gaan hoe het in de practijk met de
prijsstijging zal gaan en dan kan men met meer zekerheid
uitmaken, hoe groot een eventueele verhooging van het
aantal opcenten op de gemeentefondsbelasting zal moeten
zijn, indien verder gaande maatregelen noodzakelijk zijn.
Thans een enkel woord inzonderheid over het voorstel
Donders c.s. (No. 20) om het nadeelig saldo van den dienst
1938 niet over vijf jaren af te schrijven. De beteekenis van dit
voorstel is zeer ingrijpend, omdat het practisch hier op neer
komt, dat het tekort op de rekening over 3938 ten bedrage
van 133.260,10 ten volle moet worden gebracht ten laste
van den dienst 1940 inplaats van voor 1/5, zooals Burgemeester
en Wethouders voorstellen. Dit beteekent dus, dat in de be
grooting een gat van 106.609.ontstaat. De voorstellers
motiveeren hun standpunt door te zeggen, dat het voorstel
van het College niet strookt met een richtig financieel beleid.
Hoewel dit wat sterk uitgedrukt is, en het beter ware te spre
ken van het niet strooken met een richtig financieel beleid in
gewone tijden, erkent spreker dat het College het in beginsel
met deze opvatting eens is. Dat het College niettemin met
zijn voorstel is gekomen, moet derhalve uitsluitend worden
verklaard door de crisistijden, die het afwegen van de ver
schillende belangen bij het doen van voorstellen noodig
maken.
Naar de meening van het College nu was het ten tijde
van de samenstelling van de begrooting niet mogelijk het
tekort op de rekening over 1938 anders te dekken dan door
een verder gaande belastingverhooging dan thans wordt:
voorgesteld. En aangezien er ook lijn zit in het groeiproces,
dat zal uitloopen op de maximale belastingheffing, acht het
College het een gemeentebelang, dat dit proces meer ge
leidelijk moet verloopen. Het verschil tusschen de voorstellers
en het College is een verschil in tempo. Burgemeester en
Wethouders willen het geleidelijk doen en verder van jaar
tot jaar bepalen hoe het verder moet. De voorstellers willen
het ineens maar doen, omdat het er toch van komen moet.
Een standpunt, waarvoor ook iets te zeggen is. In plaats
van echter in concreto aan te geven, boe het gat, dat bij
aanneming van het voorstel wordt geslagen, moet worden
gestopt, noodigen de voorstellers aan het slot van hun voorstel
het College uit, ten spoedigste bij den Raad zoodanige voor
stellen in te dienen, dat de begrooting voor 1940 zonder
nadeelig saldo zal sluiten. Het komt dus hierop neer, dat
de voorstellers zorgen voor het ontstaan van een gat in de
begrooting en dat zij dit gat door het College laten stoppen.
Dit is wel een uitermate gemakkelijke positie, die de voor
stellers kiezen, alsof het College nog de beschikking heeft
over een lijst van verborgen mogelijkheden. Het zou een
illusie zijn, dit te meenen. Hoezeer zouden de voorstellers
den spoed, waarvan zij in hun voorstel gewagen, bevorderd
hebben, wanneer zij tegelijk hadden aangegeven op welke
wijze het tekort zou kunnen worden gedekt, door verlaging
van uitgaven, door verhooging van inkomsten, of door een
combinatie van beide. Spreker zegt dit met te meer aan
drang, omdat het College het in beginsel met de voorstellers
eens is en ook van oordeel is, dat het beter is, het bedrag
van 133.260.10 ineens te brengen ten laste van de be-
grooting van het komende jaar. Men dient echter wel te
bedenken, dat de begrootingscijfers en de daarop gebouwde
conclusies, zooals die te vinden zijn in den geleidebrief,
dateeren uit den tijd, dat de mobilisatie nog niet had plaats
gehad. Er bestond toen grond voor een gematigd optimisme,
hetgeen tot uitdrukking kwam in een vermindering van
enkele sociale lasten. En wie zal het College euvel duiden,
dat het van dat gematigd optimisme blijk heeft gegeven?
Mogelijk had het College, onder deze buitengewone tijds
omstandigheden, anders gehandeld, nu men zeer waar
schijnlijk een sombere toekomst tegemoet gaat. Naast de
distributie van verschillende levensbenoodigdheden zal men
ook moeten komen tot een distributie van zorgen en van
lasten, die noodwendig op de burgerij zullen moeten worden
gelegd. In dit opzicht zal ieder een steentje hebben bij te
dragen voor de instandhouding van onze volkskracht.
Intusschen zijn Burgemeester en Wethouders op het oogen-
Gemeente-begrooting Algcmcene beschouwingen.
(Verweij.)
blik in onderhandeling met Gedeputeerde Staten, omdat ook
door dezen bezwaren zijn gemaakt tegen verdeeling van liet
rekening-tekort over vijf jaren. Het College en ook de Raad
zal zich nader hebben te beraden over de wijze, waarop alsnog
in een bedrag van 106.609.moet worden voorzien. Burge
meester en Wethouders hebben besloten om alsnog volgnr. 226
ad 106.609.te schrappen, terwijl daartegenover volgnr.
230 sub 2 ,,nog nader te nemen maatregelen" met een
gelijk bedrag wordt verhoogd. Spreker verzoekt daarom
den voorstellers hun voorstel No. 20 in te trekken, omdat
dit voorstel van het College inmiddels de administratieve
regeling inhoudt overeenkomstig hun voorstel.
Thans de bezuinigingsmogelijkheden. Door verschillende
Raadsleden is gevraagd, of er nog bezuinigingsmogelijkheden
bestaan. Ook in het Algemeen Verslag zijn opmerkingen van
dezen aard gemaakt. Het heeft spreker getroffen, dat de
bewoordingen, waarin de vragen zijn gesteld, buitengewoon
voorzichtig zijn. Zoo leest spreker op bl. 11:
„Er zijn allerlei gemeentelijke bemoeiingen over de nood
zakelijkheid waarvan verschil van meening bestaat. Maar
zelfs bij die, waarbij dit niet het geval is, moet niet a priori
de mogelijkheid van versobering worden ontkend."
Een soortgelijke opmerking maakte de heer Wilmer toen
hij zeide: men moet niet al te gauw zeggen, dat daarop niet
bezuinigd kan worden, zelfs als het sociale bemoeiingen
betreft. Deze opmerking is zeer vaag en biedt zeer weinig
houvast. Te meer waar het College overtuigd is, dat bij den
versoberingsarbeid a priori geen enkel bedrijf, dienst of
bemoeiing wordt uitgesloten. Ook in de toekomst zal op
zuinigheid moeten worden gelet. Men hoede zich echter voor
de verwachting, als zouden daardoor nog belangrijke be
dragen te vinden zijn. Wat op dit gebied gedaan kon worden,
is zoo ongeveer gedaan, hetgeen niet wegneemt, dat het
College nog steeds op alle mogelijkheden is bedacht. Men
kan zich niettemin ook op een ander standpunt stellen en
zeggen, dat er nu eenmaal bezuinigd en versoberd moet
worden, zonder zich over de gevolgen al te zeer het hoofd
te breken. Men zou b.v. de subsidies voor de verschillende
sociale bemoeiingen verder kunnen verlagen of zelfs af
schaffen. Men zou het bewaarschoolonderwijs, dat onverplicht
is, kunnen afschaffen. Zoolang er financieele gelijkstelling
in Leiden bestaat is een andere oplossing niet mogelijk. Men
zou een verder gaande verlaging der loonen en salarissen
kunnen doorvoeren. Men zou voorts de verbetering van de
stad tot een minimum kunnen beperken, waardoor minder
geleend behoefde te worden, waardoor de post rente en af
lossing zou verminderen. Kortom, men zou meer dan totnutoe
moeten leeren neen zeggen. Het is echter op zijn minst ge
nomen twijfelachtig, of men er dan zal komen, en of dan geen
nieuwe moeilijkheden zullen ontstaan, die toch ook opgelost
moeten worden. Spreker begrijpt dan ook zeer goed, waarom
de opmerkingen in deze richting zeer vaag zijn gesteld;
blijkbaar vecht men allen met de moeilijkheid, aan te geven
waarop verder bezuinigd moet worden.
Door den heer Yeenendaal is voorts bezwaar gemaakt
tegen de wijze, waarop de begrootingen van de laatste jaren
zijn sluitend gemaakt, omdat deze practisch hierop neerkwam
volgens hem, dat lasten naar de toekomst werden verschoven,
terwijl reserves werden opgemaakt. Ten bewijze hiervan
wees hij op:
1°. het opsoupeeren van 21.000.uit het Pensioenfonds
voor weduwen;
2°. de egalisatie der pensioenlasten der oudere ambtenaren
3°. de uitkeering ad 45.000.door den dienst 1939 aan
den dienst 1940 op grond van de hoogere winstraming der
Lichtfabrieken
4°. het nalaten van de afschrijving op het aandeelen
kapitaal der Leidsche Duinwater Maatschappij.
De beide eerstgenoemde maatregelen zijn door den Raad
goedgekeurd en steunen op terzake door deskundigen uit
gebrachte adviezen, zij hebben vervolgens de goedkeuring
van Gedeputeerde Staten verworven, alle redenen om aan
de deugdelijkheid van deze maatregelen niet den minsten
twijfel te laten bestaan. Wanneer spreker dan verder in het
Algemeen Verslag leest, dat de gelijke verdeeling over 30
jaren nog zoo vreemd niet lijkt, dan doet men naar sprekers
meening beter, door over deze zaak thans verder te zwijgen.
Anders staat het met de beide laatstgenoemde maatregelen.
Wat de dotatie van den dienst 1939 aan den dienst 1940
betreft, de heer Veenendaal is een scherpzinnig man als hij
zegt, dat de dienst 1938 een soortgelijke uitkeering heeft
gedaan aan den dienst 1939. Had men dit niet gedaan, dan
zou het rekeningstekort van 1938 minder zijn geweest en
wel zooveel minder als de dotatie groot is. Dit is zonder
meer juist. Het is alleen maar weer zoo jammer, dat dit
wederom een vaststelling van feiten achteraf is, en dat de