DONDERDAG 21 DECEMBER 1939. 327 Gemeente-begrooting Algemcene beschouwingen. (Voorzitter.) die prijs stellen op deze Zondagsrust, maar dat ook zeer vele anderen haar op hoogen prijs stellen. Een overwinning, zooals de heer van Eek in geen 17 jaren heeft mogen behalen, is thans, dat hij den vertegenwoordiger van de Liberale Staats partij aan zijn zijde heeft gevonden. Het College blijft echter in meerderheid zeer gekant tegen aanneming van deze motie. Naar aanleiding van de motie-van Eek (N°. 2) betreffende het rekening houden met de verschillende geestesrichtingen bij benoemingen in gemeentelijke commissies, zeide de heer Wilmer: praat over dat voorstel maar niet, neem het bij ac clamatie aan, het heeft geen beteekenis, want er staat in „zooveel mogelijk" en daarmee ben je klaar. Het kan juist zijn en misschien is dit de oplossing, maar sprekers indruk is, dat de heer van Eek iets heel anders met deze motie be doelt en wel om, indien zij door den Raad wordt aangenomen, bij voorkomende benoemingen te kunnen zeggen tot den Raad ,,nu verlang of eisch ik, dat gij conform deze motie zult han delen, m.a.w. dat gij hem tot curator benoemt, diendeS.D.A.P. zal aanwijzen." Spreker vreest, dat dit, al staart het in de motie niet zoo uitgedrukt, de bedoeling van den heer van Eek is. De geheele zaak van de benoemingen van personen in derge lijke commissiën is uitermate moeilijk. De heer van Eek heeft er zich herhaaldelijk over uitgesproken, maar nu hij met de indiening van zijn motie tracht dit systeem door den Raad te doen vastleggen, stelt hij zich bloot aan nog scherpere ver wijten van de minderheid dan vroeger werden geuit. Het is gebleken uit de opmerking van den heer Eskens, welke spreker had verwacht: ,,dan is het voor ons heelemaal uit." Is de zaak niet gemakkelijk voor den Raad, ze is het ook niet voor den heer van Eek, die, als hij zich zijn vroegere redevoeringen herinnert, zal moeten erkennen met zich zelf in tegenspraak te zijn gekomen. De heer van Eek heeft gezegd (5 September 1939)„Wanneer een Raadslid een functie heeft op een terrein, waarop een commissie werkzaam is, en daarom op dat bepaalde gebied bijzonder bekwaam geacht kan worden, is het gewenscht, dat dit lid in die commissie wordt benoemd." Ook heeft de heer van Eek gezegd, dat de commissiën niet te groot moeten zijn. Indien het deskundige Raadslid eenling is, komt men heelemaal niet uit de moeilijkheid, nu de com missiën gewoonlijk uit 5 leden bestaan. Op een ander punt was de heer van Eek evenmin consequenthij heeft gezegd (5 September 1939): het commissoriale werk dient ter voorlich ting van het College en den Raad en daarom is het gewenscht, dat de samenstelling van de commissiën eenigszins overeen komt met de samenstelling van den Raad. De heer van Eek bedoelde, dat de commissiën dienen ter voorlichting van het College over de meeningen in den Raad; daarvoor is wel iets te zeggen, maar men loopt daarbij de kans, dat men de des kundigen in den Raad voorbijgaat en dan wordt het gemeente belang niet gediend. Het is voor het College prettig, als het door een bespreking in een commissie min of meer weet, welke richting de Raad met betrekking tot een bepaalde zaak uit gaat en het dan ook in de verschillende groote fracties een pleitbezorger voor zijn eigen meening heeft. Dit zou echter niet zoo noodig zijn, indien in den Raad wat meer onderling vertrouwen bestond. Het is spreker zooeven opgevallen, dat de heer van Stralen, toen deze een klein verwijt richtte tot de he,eren Beekenkamp en Parmentier, die het blijkbaar over een bepaald punt niet met elkaar eens waren, uitriep: „dat zijn nu twee leden van één fractie." Spreker vindt zoo iets in het geheel niet gek en wilde wel, dat er veel meer verschil van meening en veel minder overeenstemming bestond in elke fractie; men zou er dan niet zoo sterk op gesteld zijn, dat zijn fractie vertegenwoordigd was, maar er genoegen mede nemen, dat iemand tot lid van de commissie werd benoemd, die op de hoogte van de zaak was en ook in staat was op de goede wijze met het College samen te werken. Intusschen erkent spreker, dat de raadscommissiën feitelijk bestaan uit de ver tegenwoordigers van de groote partijen; dit is goed of het is niet goed; spreker acht het in het algemeen een fout. Wanneer men echter in een raadsbesluit vastlegt, dat de benoemingen in gemeentelijke commissiën op deze wijze moeten plaats hebben, handelt men naar sprekers meening geheel en al in strijd met de gezonde democratische opvattingen. Het is ook onjuist, omdat de meeste gemeentelijke commissiën werkzaam zijn op het terrein, waarmede de politiek nagenoeg niets te maken heeft. Waarom is het gewenscht, zoo vraagt spreker zich af, dat een socialist lid van het College van Curatoren van het Stedelijk Gymnasium of van de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs is en waarom is het niet gewenscht, dat vijf socialisten het curatorium vormen, indien zij daarvoor althans geschikt zijn? Daartegen is niet het minste bezwaar. Men moet echter letten op de geschikt heid, niet op de partij. Doet men het laatste wel, dan is dat een groote fout. Waarom kan het onderwijs alleen floreeren, wanneer van elke partij een vertegenwoordiger in die commis- Gemeente-begrooting Algemeene beschouwingen. (Voorzitter.) sie zit? Indien de heer van Eek meent, dat raadsfracties een dergelijk recht en een dergelijke functie hebben, als waarop hij zinspeelde, toen hij zeide: „de rechten van zijn fractie worden met voeten getreden, als niet haar vertegenwoordiger in dat college van Curatoren zit", moeten zijn geestverwanten in de Tweede Kamer trachten, dergelijke rechten van de fracties in de Grondwet neergelegd te krijgen. Deze motie-van Eek wordt door de meerderheid van het College sterk ontraden. Van de motie-van Eek (N°. 3) tot het plegen van overleg met de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten inzake de kosten van stijging van levensonderhoud is door de omstan digheden zeer weinig overgebleven. Alleen is deze quaestie overgebleven ten aanzien van de laagst bezoldigde ambte naren en werklieden. Maar daarover is in de Tweede Kamer al gesproken. Ten duidelijkste is gebleken, dat de Regeering zich deze zaak ook aantrekt. Waar de Regeering volledig de macht heeft over de salarieering, en waar alle gemeentelijke salarisverordeningen door den Minister moeten worden goed gekeurd, is er alle aanleiding om te wachten, waar men weet, dat hij de zaak in onderzoek heeft in plaats van door middel van de Vereeniging van Neder landsche Gemeenten daarop de aandacht van den Minister te vestigen. Acht de heer van Eek het niet wijzer, deze motie maar geheel in te trekken? Tegen het voorstel-van Oyen (N°. 14) om de raadsvergade ringen voortaan des avonds te doen plaats hebben, heeft het College verschillende bezwaren. Ongetwijfeld zullen de raads vergaderingen talrijker moeten worden. Het College tracht zijn toezegging, eens in de drie weken te vergaderen, zooveel mogelijk gestand te doen en daardoor ook avondvergaderin gen te vermijden. Toch zijn van tijd tot tijd avondvergade ringen noodig, maar het houden van avondvergaderingen als regel zou den gang van zaken en de afhandeling van quaesties belangrijk vertragen. In een van de afgeloopen jaren heeft men, toen de begrooting niet in één week behandeld was, drie maanden noodig gehad om den achterstand in te halen. Wanneer men in een avondvergadering midden in een be langrijke quaestie blijft steken, moet men dit punt weer twee of drie weken laten liggen. Van een goede behandeling van de zaken in den Raad komt dan niets terecht. Een tweede bezwaar is, dat men des avonds langer van stof is dan overdag. Spreker vreest dat van aanneming van dit voorstel ook het gevolg zal zijn, dat de animo om lid van den Raad te worden van nog veel meer personen, op wier lidmaatschap men zou prijs stellen, zou bekoelen. Voorts zijn bij een raadsvergade ring tal van ambtenaren in functie, niet alleen de bij de ver gadering tegenwoordige ambtenaren en boden, maar bij Raadsvergaderingen moeten ook een aantal ambtenaren in het Raadhuis geconsigneerd worden, omdat het College in lichtingen en gegevens moet kunnen vragen. Heeft de Raad het recht op den tijd van die ambtenaren beslag te leggen? In de vijfde plaats is het redelijk, van het College en van den Secretaris, die een volle dagtaak hebben, nog te eischen, dat zij, na die volle dagtaak, nog bij Raadsvergaderingen een leidende rol spelen? Dit is een zeer ingrijpende zaak en spreker betwijfelt of het juist is, dit van het College en van den Secretaris te verlangen. Het College meent dan ook, dat dit voorstel (No. 14) niet moet worden aangenomen. De heer Lombert vroeg zich af, of het wel noodig is, dat de Commissie voor de Strafverordeningen over het voorstel van den heer Wilmer c.s. (No. 17) wordt gehoord, alvorens de Raad daarover een beslissing neemt. Het is naar sprekers oordeel reeds noodig uit beleefdheid; het is ook wenschelijk, omdat de Commissie, die men wil vervormen en die zelf het best op de hoogte is van de tekortkomingen van de samenstelling, zich voorstelt de wijzigingen aan te brengen, waardoor zij beter zal functionneeren. Men volgt dan ook den juisten weg, wanneer men eerst de Commissie zelf over het voorstel hoort. Zijdelings in verband hiermede staat de opmerking van den heer Beekenkamp, die zich ongerust maakt over de behandeling van zijn voorstel in zake den verkoop van Neo-Malthusiaansche middelen. Het onderzoek, dat noodig is voor het ontwerpen van de desbetreffende verordening en waarbij speciaal is afgewacht de behandeling van dezelfde materie in Utrecht, waarvoor heel veel tijd noodig is geweest, is thans nagenoeg geëindigd. Een bijkomende omstandigheid is, dat de ambtenaar, belast met de verzorging van deze zaak, volkomen overbelast is, doordat hij nagenoeg on- menschelijk veel werk moet verzetten bij vervanging van den gemobiliseerden collega. Binnenkort komt de zaak echter in de Commissie voor de Strafverordeningen aan de orde. Volgens den heer Snel is het noodig, dat bij de contróle op de naleving van het rijtijdenbesluit grondig wordt in gegrepen. Op de naleving van de bepalingen van het rijtijden-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1939 | | pagina 19