DINSDAG 19 DECEMBER 1939.
277
Gemeente-begrooting Algemeene beschouwingen.
(Veenendaal e.a.)
De heer Veenendaal antwoordt, dat zijn overtuiging
geboren is uit de handelingen van Gedeputeerde Staten,
voor zoover hij met deze handelingen heeft kennis gemaakt,
en daarom volkomen gerechtvaardigd is.
Het College maakt er bezwaar tegen, de correspondentie
met Gedeputeerde Staten over de begrooting-1939 op
sprekers verzoek over te leggen. Dat geeft te denken! Immers:
de argumentatie voor deze weigering in de Memorie van
Antwoord gegeven, is zwak. Het is, alsof de correspondentie
slechts zou betreffen de resultaten van den voorbereidenden
arbeid van het College met Gedeputeerde Staten. Het zou
spreker buitengewoon verwonderen, indien Gedeputeerde
Staten nu reeds de begrooting voor 1940 hadden goedgekeurd.
Aan de beslissing van Gedeputeerde Staten gaat de goed
keuring van de begrooting door den Raad vooraf, ook al
wordt voor dien tijd eenig overleg gepleegd.
De Raad heeft in dien voorbereidenden arbeid een niet
onbelangrijk aandeel; ware het niet zoo, spreker zou thans
niet het woord voeren. Het is dan ook van veel belang, dat
de Raad weet, hoe Gedeputeerde Staten denken over de
dekkingsmethode van het College en den Raad, dus van
het geheele gemeentebestuur.
Gaarne zal spreker alsnog vernemen het oordeel van
Gedeputeerde Staten over de financieele politiek van het
College en van den Raad, zooals ze ongetwijfeld in genoemde
correspondentie over de begrooting-1939 ten aanzien van
bepaalde posten tot uitdrukking komt.
Spreker wenscht thans een enkel woord te zeggen over
de door de Raadsleden ingediende voorstellen.
De gedachte, die ten grondslag ligt aan de voorstellen
van den heer van Oyen (Nis. 15 en 16) om de draagkracht
van de verbruikers in te schakelen bij de vaststelling van
de tarieven voor gas, electriciteit en water, is spreker zeer
sympathiek; zij vindt haar redelijken grond in de omstandig
heid, dat die tarieven voor een gedeelte indirecte belasting
in zich sluiten. Echter moet eerst vaststaan, dat er in de
tarieven inderdaad indirecte belasting zit. Bij de gastarieven
is dit niet het geval; de marge tusschen kostprijs en opbrengst
is zoo onbeteekenend (bij de begrooting voor 1940 geraamd
°P 5 dat daarbij voor het maken van verschillende
tarieven geen aanleiding bestaat.
Bij de levering van electriciteit en water is het anders
gesteld. Ook bij de levering van water wordt ongetwijfeld
een belangrijke winst gemaakt. Het vrij hooge minimum
tarief moet volgens het College worden verklaard uit de
omstandigheid, dat 90 van de kosten vaste kosten zijn,
die ook in het tarief moeten worden verwerkt. Ten slotte
gaat het niet om de kosten, maar om wat de verbruikers
moeten betalen en 90 van den kostprijs is misschien nog
geen 50 van den prijs, dien de verbruikers moeten betalen,
zoodat daarin niet de verklaring kan gevonden worden.
Een zeer belangrijk bezwaar tegen deze voorstellen van
den heer van Oyen is, dat slechts één draagkracht-factor
wordt genoemd, n.l. het groote gezin, terwijl er verschil
lende zijn.
Ook indien in de voorstellen een weistandsgrens werd
opgenomen, zou spreker zich er niet mede kunnen vereenigen,
want dan zou iemand met drie of vier kinderen en een in
komen van 1.500.of 2.000.moeten medebetalen
voor wat een ander met 5 of 6 kinderen en een inkomen van
4.000.of 5.000.zou gekort krijgen. Datgene, wat de
verbruikers met een groot gezin gekort krijgen, moet ten
slotte worden betaald door de verbruikers met een klein
gezin of door alle belastingbetalers te zamen, dus per saldo
ook door de hoofden van kleine gezinnen. Doordat men
met één draagkracht-factor rekening houdt, ontstaat het
onbillijke, dat degenen, die het minder goed kunnen doen,
moeten betalen voor hen, die, al hebben zij twee kinderen
meer, het veel beter kunnen doen.
De practische oplossing van het vraagstuk is ongetwijfeld
zeer moeilijk.
Ten slotte zegt spreker het College dank voor de vrij
uitvoerige beantwoording van de opmerkingen, die hij in
de sectie-vergadering heeft gemaakt. Critiek sluit waar
deering niet uitgaarne sluit spreker zich aan bij de woorden
van waardeering, door den heer Beekenkamp tot het College
gesproken. Echter moet spreker zich zijn stem over de be
grooting voorbehouden.
In den mist, waarin men op het oogenblik vaart, moet
de gang iets worden vertraagd en heeft men extra hulp
middelen noodig, een misthoorn, die geen onzeker geluid
geeft, en een extra sterke lamp, die voorlicht op den weg.
De heer Wilbrink Een lamp helpt niet in den mist.
De heer Veenendaal hoopt dan, dat het College, dat in
Gemeente-begrooting Algemeene beschouwingen.
(Veenendaal e.a.)
de eerste plaats geroepen is om hulpmiddelen te zoeken,
vindingrijker zal zijn dan hij en zal zorgen voor voldoende
bevoorrading voor het geval, dat het verblijf in den mist
langer duurt dan men wenscht.
Spreker besluit met den wensch, dat het schip der gemeente
zonder averij 1940 zal doorkomen en het belang van de
gemeente door den arbeid van het College en den Raad
in 1940 zal worden gediend.
De heer van Wclzen zegt, dat de belangrijke meenings-
verschillen, welke in den Raad blijken te bestaan over de
samenstelling van de begrooting, ook na de indiening van de
nota van wijzigingen, hun grond vinden in de omstandigheid,
dat op het oogenblik de perspectieven onzekerder zijn dan
ooit en heel weinig gunstigs voor de ontwikkeling van de
gemeentefinanciën doen verwachten, terwijl de gemeente-
financiën in hooge mate worden beïnvloed door den oorlog,
waardoor de wereld opnieuw getroffen is. Deze oorlog brengt
diep ingrijpende wijzigingen in de maatschappelijke ver
houdingen in alle landen, Nederland niet uitgezonderd en
dit beïnvloedt uiteraard ook de wijze, waarop in Leiden de
gemeentelijke huishouding kan worden gefinancierd. In diepste
wezen is het een verscherping van de crisis, die reeds in 1914
de samenleving heeft getroffen en waarvan de samenleving
zich nog niet volledig heeft kunnen herstellen; deze ver
scherping door den thans uitgebroken oorlog vindt haar
weerslag in de beschouwingen, welke in den Leidschen Raad
over de financiën der gemeente worden gehouden. Het ge
heele debat over den financieelen toestand bevat behalve
een financieel-technische critiek de vraag, op welke wijze de
lasten, die onvermijdelijk zullen komen, moeten worden
verdeeld. Met den heer Veenendaal is spreker het eens, dat
om te kunnen uitgeven, men ook over middelen moet be
schikken. Op dit punt botsen twee economische stroomingen
tegen elkaar: de eene strooming, vertegenwoordigd door den
heer Veenendaal, de andere meer vertegenwoordigd door het
College, dat meent, dat een deel der tegenwoordige lasten ter
dekking voor de toekomst mag blijven.
De wijze, waarop het tekort van den dienst van 1938
moet worden gedekt, is des Pudels Kern, in dien zin dat
daarvan afhangt de vraag, of de begrooting voor 1940 al of
niet door den Raad zal kunnen worden aanvaard.
In financieel opzicht is het volkomen verantwoord, dit
tekort in zijn geheel ten laste van den dienst 1940 te brengen,
maar ook de wijze, waarop het naar de meening van het
College over eenige jaren moet worden verdeeld, verdient
behoorlijke overweging.
Spreker ziet niet in, waarom dit tekort niet over vier of
vijf jaar zou kunnen worden verdeeld. Wel is waar zijn de
omstandigheden van dien aard, dat de tekorten grooter kun
nen worden, maar de manier, die men tot nog toe heeft aan
gegeven om het geheele tekort onmiddellijk weg te werken,
beteekent een belangrijke verhooging van de belastingen.
De vraag, of het tekort al of niet direct moet worden wegge
werkt, is dus een kwestie van opportuniteit. De strijd, die
hierover thans wordt gevoerd tusschen de rechterzijde, in het
bijzonder de anti-revolutionnaire fractie, en het College,
werpt min of meer de schaduwen vooruit van wat men te
wachten heeft.
De heer Veenendaal: Het is geen politieke strijd!
De heer van Weizen heeft daaromtrent een andere opvatting
en staat op het standpunt, dat het bij de gemeentelijke
financiering niet alleen gaat om de vraag, op welke wijze
economisch gewerkt moet worden, maar ook om de Vraag, hoe
men de geheele inrichting der maatschappij beschouwt, ook
in den vorm van het Leidsche gemeenteleven. Men kan in
abstracto financieel-technische beschouwingen houden, maar
in concreto gaat het ten slotte om de wijze, waarop de midde
len, noodig ter financiering van de begrooting, gevonden
kunnen worden.
De wijze, waarop naar men meent in de toekomst de lasten
moeten worden gedragen, hangt samen met de vraag, welk
standpunt men ten aanzien van de maatschappelijke tegen
stellingen inneemt.
De communisten meenen, dat de middelen moeten worden
gezocht, waar zij inderdaad zijn en dat men, wil men Leiden
er voor behoeden afhankelijk van het Rijk te worden, dé
financieele verhouding tusschen het Rijk en de gemeenten
grondig dient te wijzigen; zonder deze wijziging zullen de
middelen, welke de heer Veenendaal heeft besproken en die op
zich zelf misschien van beteekenis zijn, geen afdoende op
lossing kunnen brengen. De lasten, waarvoor de gemeente
Leiden in den loop der jaren is komen te staan, zijn veroor
zaakt door de enorm groote bedragen, welke aan de onder-