MAANDAG 4 DECEMBEE 1939.
253
Aljj. Ambtenaren/Werklieden Commissie; e. a.
(Voorzitter e.a.)
De Voorzitter doet den heer van Eek opmerken, dat deze
daarmede tot de rondvraag zou moeten wachten.
De heer van Eek wil er alleen bij den Wethouder op aan
dringen te zorgen, dat deze zaak zoo spoedig mogelijk in
kannen en kruiken komt. Het betreft de medezeggenschap-
aan-den-voet, waarvan de Wethouder een warm voorstander is.
Het Eenig artikel en de Overgangsbepaling worden achter
eenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming
aangenomen, waarna de verordening in haar geheel zonder
hoofdelijke stemming wordt vastgesteld.
XXI. Praeadvies op het door J. J. de Vlieg ingestelde beroep
tegen liet besluit van Burgemeester en Wethouders, waarbij
hem vergunning is geweigerd tot bet verbouwen van het
perceel Lange Mare Xo. 29. (192)
De heer Donders is van oordeel, dat de vergunning ten
onrechte aan den aanvrager geweigerd is en dat op den
Eaad de taak rust de gevraagde vergunning alsnog te ver-
leenen.
Er bestaat tusschen het College en den aanvrager van de
vergunning een zeer eenvoudig verschil. Het College zegt,
dat de aanvrage betreft het verkrijgen van vergunning tot
het bouwen van een nieuwe bovenwoning. Wanneer dit
juist is, is de vergunning door het College te recht geweigerd
als in strijd met verschillende in het praeadvies genoemde
bepalingen van de bouwverordening. De aanvrager bestrijdt
dit niet maar zegt, dat de aanvrage niet betreft het bouwen
van een nieuwe bovenwoning, doch de verandering van een
bestaande bovenwoning. Is dit juist, dan is de vergunning
ten onrechte geweigerd, want dan strookt de aanvrage
met de bouwverordening, hetgeen het College op zijn beurt
niet bestrijdt.
Het geheele verschil komt dus neer op de vraag, of het
hier betreft het bouwen van een geheel nieuwe bovenwoning
dan wel het veranderen van een bestaande bovenwoning.
Volgens spreker is het duidelijk, dat in dit geval sprake is
van het veranderen van een bestaande bovenwoning.
De verordening op het bouwen en sloopen omschrijft niet,
wat een nieuwe of bestaande woning, of wat een nieuwe
of bestaande bovenwoning is, noch ook wat het bouwen
van een nieuwe bovenwoning of het veranderen van een
bestaande bovenwoning is. Of men met het een dan wel met
het ander te maken heeft, hangt dus af van de feitelijke
omstandigheden. De feitelijke omstandigheden zijn in dit
geval zeer eenvoudig en, wat nog prettiger is, men is het
over de feiten eens. Die feiten zijn de volgende. Vóór 1925
was dit perceel een gewoon woonhuis, dat wil zeggen een
woonhuis, dat gelijkvloers en op de eerste en tweede ver
dieping bewoond werd. In 1925 heeft een verbouwing in
dit perceel plaats gevonden; gelijkvloers is een bedrijf ge
vestigd de bovenwoning is echter volkomen intact gebleven.
Men zou zich wellicht kunnen afvragen of in 1925 een nieuwe
bovenwoning gevormd is. Deze vraag beantwoordt het College
van Burgemeester en Wethouders bevestigend. Immers, het
College redeneert: dit perceel was vóór 1925 een eengezins
woning; in 1925 is er beneden een bedrijf gekomen en daar
door is de bestemming van het perceel gewijzigd. Deze
redeneering acht spreker evenwel onjuist. Het gaat hier
toch alléén om het verbouwen van de bovenwoning, het
gaat niet om het benedengedeelte. In 1925 nu, en ook daarna,
is de bovenwoning juist gebleven wat zij was n.l. boven
woning. Zij bleef ook als zoodanig feitelijk in gebruik. Dit
laatste valt af te leiden uit het feit, dat in de woonkamer
op de eerste verdieping een cementvloer is aangebracht
tegen de vocht of het optrekken van rook; die vloer is kennelijk
aangebracht juist om de bovenwoning bewoonbaar te houden.
Vervolgens meent het College, dat sprake is van een nieuwe
bovenwoning omdat het pand in 1925 een bedrijfsbestemming
heeft gekregen. Alleen het gelijkvloersche gedeelte echter heeft
in 1925 een bedrijfsbestemming gekregen, maar de boven
woning, waarover het hier nu gaat, heeft in 1925 in het
geheel geen bedrijfsbestemming gekregen, doch is boven
woning gebleven. Deze figuur is o.a. te vinden in de Wet op
de Personeele Belasting, die in eenzelfde perceel een bedrijfs-
gedeelte en een woongedeelte kent. Na 1925 is er niets meer
veranderd; de bovenwoning is dus gebleven wat zij oor
spronkelijk was n.l. bovenwoning. Mocht er al ooit iets aan
veranderd zijn, dan is die verandering aangebracht in 1925
en niet nu in 1939. Nu wordt alleen vergunning gevraagd
voor het bouwen van een nieuwe trap naar de bovenwoning.
Ten slotte vindt spreker voor zijn meening steun in de bouw
verordening. Af deeling III daarvan luidt: „Van het bouwen,
het geheel vernieuwen en het geheel veranderen van woningen
Weigering bouwvergunning
(Donders e.a.)
en andere gebouwen.", terwijl af deeling IIIu luidt: „Van het
voor een gedeelte vernieuwen of veranderen en het uit
breiden van woningen en andere gebouwen." Het komt
spreker voor, dat, op grond van voornoemde feiten, waar
over geen verschil bestaat, het hier kennelijk een aanvrage
geldt, die betreft het voor een gedeelte vernieuwen of ver
anderen van een woning.
Waar het hier betreft een beroep op den Eaad tegen
een beslissing van het College, kan niet volstaan worden met
tegen het voorstel van het College te stemmen. De Eaad
zal een ander besluit moeten nemen. Spreker dient een daartoe
strekkend voorstel in.
De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een voorstel
van den heer Donders, luidende:
„De Eaad, gezien het verzoek om bouwvergunning van
J. J. de Vlieg met betrekking tot het perceel Lange Mare
No. 29; overwegende, dat het verzoek betreft het voor een
gedeelte vernieuwen of veranderen van voornoemd perceel;
overwegende, dat het verzoek en/of het daarbij gevoegd
bouwplan voldoet aan het bepaalde bij artikel 49 der ver
ordening op het bouwen en sloopen; besluit de door J. J.
de Vlieg verzochte vergunning alsnog te verleenen".
De heer van Bemmelen vraagt of in het gedeelte van het
perceel, dat door den heer Donders „bovenwoning" wordt
genoemd, sedert 1925 een gezin heeft gewoond.
De heer Wilbrink zegt, dat de heer Donders de zaak wel
zeer vereenvoudigd heeft met te betoogen, dat het hier
slechts een eenvoudig verschil van meening betreft. Het
College beweert, dat door de verbouwing een geheel nieuwe
woning zal ontstaan en de eigenaar van het perceel bestrijdt
dit. Het verschil moge eenvoudig zijn, het is toch ook
principieel en waar principieele verschillen beslissend zijn,
zou spreker het in dit geval liever niet direct „een een
voudig verschil" noemen.
De heer Donders gaat uit van de stelling: het is altijd
een woning geweest en daardoor is er in den toestand niets
veranderd.
In 1925 echter is voor het geheele huis, niet alleen voor
het benedengedeelte dus, een Hinderwetvergunning gevraagd
en ook verkregen. Nu zegt de heer Donders: „er is bijna
niets gebeurd", maar uit de stukken van Gemeentewerken
blijkt b.v. dat op de eerste verdieping een cementvloer is
gelegd op den houten vloer van de voorkamer, die gebruikt
werd voor het opbergen van de worstdus ten aanzien van
de eerste verdieping is ook van de Hinderwetvergunning
gebruik gemaakt, n.l. voor berging van wat men in het
bedrijf verwerkte. Men heeft dus het bovengedeelte niet
intact kunnen laten, terwijl de indeelingen op denbeganen
grond zijn weggebroken. Een andere aanduiding, dat er geen
woning meer bestond is deze, dat in elk geval niet is ge
bleken, dat na 1930 het perceel bewoond is geweest. Dit
wordt wel beweerd, maar dan zou dit geweest moeten zijn
in verbinding met het naastliggende perceel aan de Oude
Vest, waarvan de verdiepingen echter op andere hoogte
liggen, terwijl van zoo'n verbinding niets is gebleken. Door
de Hinderwetvergunning heeft dit perceel opgehouden een
woonhuis te zijn. Deze woning was totaal aan haar bestem
ming als woning onttrokken. Op dat oogenblik was dit
perceei geen woning en was er geen woonvergunning voor;
die bestond niet; die kan men alleen verkrijgen als een
perceel tot woning wordt ingericht; dan treden de bebouwings-
voorschriffcen in werking en dan mag het College niets anders
doen dan aan de hand van de bepalingen van deze verordening
beoordeelen of dit een geschikte woning is, die aan de voor
schriften voldoet. Maar dit heeft de heer Donders niet
bestreden; hij heeft niet gezegd: ik erken of ontken, dat
het inderdaad valt onder de bepalingen van de Woningwet
of van de verordeningdaarover spreekt hij niethij houdt
alleen vol: de vergunning zou moeten worden verleend, als
die woning inderdaad woning was geweest. Nu zijn dus de
twee feiten deze. Voor het geheele perceel is een Hinder
wetvergunning aangevraagd en verkregen, waarvan gebruik
is gemaakt en het perceel stond noch geheel noch voor een
gedeelte als woning bij de gemeente ingeschreven. In 1925
is van een gedeelte van het huis geen bovenwoning gemaakt
en nu kan het College op grond van de verordening daaraan
zijn medewerking niet verleenen.
Het is het College bij het onderzoek van alle beschik
bare gegevens, ook op het Bureau Bevolking, niet ge
bleken, dat in dit perceel of op dit nummer aan de Lange
Mare na 1925 een gezin gehuisvest is geweest. Apellant
heeft wel beweerd, dat een oude dame boven gewoond
heeft, maar dit is niet gebleken en aan het College ontbreken